12. nov, 2013

Mijn schild ende betrouwen

zijt gij, o God mijn Heer,

Op U zo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer.

In de zesde strofe van het Wilhelmus, na de eerste zowat de populairste, komt een andere ‘ik’ aan het woord, dan de ‘ik’ die verklaarde van Duitsen bloed te zijn, of een eitje te pellen te hebben met de Koning van Spanje.

Hier richt de Willem van Oranje van het lied, die niet Willem van Oranje zelf is, zoals we gisteren zagen, zich in Bijbelse termen tot God. Daarmee verwijst hij naar de Bijbel, wellicht naar 2 Samuel 22:3. Daar is David aan het woord: “God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost!”

Schrift

Maar ook David is David niet.

Het is niet zeker dat er ooit een koning David geleeft heeft die deze woorden heeft uitgesproken. Dat is ook het punt niet. De Bijbel die wij kennen is de neergeschreven weergave van een orale literatuur die ooit bestaan heeft op basis van mondelinge overlevering, en die op een gegeven moment vastgelegd is in een neergeschreven tekst, dewelke vervolgens een eigen leven is gaan leiden.

Wie voor het eerst die woorden bedacht heeft, weten we niet, maar het is naar alle waarschijnlijkheid niet dezelfde persoon die het ooit voor de eerste keer neergeschreven heeft.

Het gaat er trouwens niet om wie dit allemaal gedaan heeft. De tekst komt tot leven als hij gelezen, gezongen of uitgesproken wordt, en op dat ogenblik wordt de ik van de tekst, de ik van de lezerr, de zanger of de spreker. Het wordt een collectieve ik.

Dramatische driehoek

Hier ontstaat een complexe driehoek, waarbij ‘ik’ de lezer, mijn standpunt moet bepalen tegenover een wazige ‘ik’ in de tekst enerzijds, en anderzijds tegenover een ander vluchtpunt waar ook problemen mee zijn, en daarmee bedoel ik dan God. Want wie is nou God. Over die vraag is de hele tachtigjarige oorlog begonnen. Daar konden ze het toen niet eens over worden, en later is dat ook nooit gelukt.De katholieke Koning van Spanje kon dezelfde Bijbeltekst met evenveel recht aanhalen, maar dat is geen bezwaar. De verhouding tussen de Ik in de tekst en de God in de tekst, is van mystieke aard. Het gaat immers om een rechtstreeks aanspreken  van de Goddelijkheid aan wie een beschermende en beschuttende invloed toegekend wordt.

Geloof

Waar David in het tweede boek Samuël nog de tweede persoon enkelvoud gebruikt, ‘Hij,’ spreekt Willem in het Wilhelmus God aan met ‘Gij.’ Hij verzoekt God hem niet te verlaten: “verlaat mij nimmermeer.” Dit ruikt naar een verhouding zoals tussen twee geliefden bestaat.

Het heeft ook praktische consequenties, want de strofe gaat verder: “Dat ik doch vroom mag blijven, uw dienaar t'aller stond, de tirannie verdrijven, die mij mijn hart doorwondt.”

Er is een rechtstreeks verband tussen het vertrouwen in de heer, en de wens vol te houden in het gevecht tegen de tirannie.

De ‘ik’ van de tekst staat open voor elke lezende, zingende of sprekende ‘ik’ die zich hierin wil herkennen en die er in mee wil gaan. Dat is een kwestie van willen en uiteindelijk van geloven. Of je dat doet of niet hangt van je eigen voorkeuren af, maar wanneer je tot de groep behoort tot wie het lied zich richt, en dat is het Nederlandse volk, spreekt het je helemaal anders aan, dan wanneer het iemand zou zijn die van de hele geschiedenis nooit gehoord heeft.