Février van Alphonse Mucha

Ten geleide

Lichtmis

Februari is de kortste maand, maar wel een intense. In mijn jeugd, ten tijde van het oude, katholieke Vlaanderen, stond de maand in het teken van (Maria-)Lichtmis, een feest dat op 2 februari werd gevierd en waarbij de parochianen elkanders kaars aansteken in de donkere kerk, zodat die feeëriek oplicht wanneer het licht de achterste rijen bereikt heeft.

Sprokkelmaand is ook de titel van een onuitgegeven roman, zie het menu van de website. Marforio, bisschop in partibus infidelium van Groningen, heeft een inzending van Pasquino omgebouwd tot een Liechtensteiner sonnet. Alweer wordt hier een kleine neringdoende slachtoffer van zinloos geweld.

Gent

Het sonnet omtrent de apotheker gaat terug op een anekdote uit de krant De Standaard online: Een Gentse apotheker, die woensdag voor de tweede keer in één week dezelfde overvaller over de vloer kreeg, heeft zwaar uitgehaald met een baseballknuppel.

Gent, stad  van het SMAK, het Huis van Alijn en van de kabouters. Er is ter stede ooit een onopgehelderd aantal tuinkabouters weerloos uitgezet, in straten en pleinen, overal in de buitenruimte. De Nederkouter is een bekende straat in Gent, net zoals de Korenmarkt. Voor Outer en Heerd is een kreet uit de tijd van de Boerenkrijg tegen de Franse bezetter. Jacob van Artevelde heeft een standbeeld in Gent. 

Slag

Het is een zware slag de toegang tot het internet te verliezen. Dit zal wel herkenbaar zijn door allen die al eens vloekend en tierend en vol onmacht voor hun scherm hebben gezeten, kijkend naar stilgevallen voortgangbalkjes. Eens gelezen op een graf in San Michele, de begraafplaats van Venetië: La prima notte che il poeta dorma. De eerste nacht dat de dichter slaapt. Op het graf van een dichter jawel.

Rups

In las Moradas (het inwendig kasteel) maakt de heilige Teresa van Avila gewag van de zijdeworm, eigenlijk meer een rups. Ze ziet de verpopping tot cocon als een zinnebeeld voor het sterven, waarna een eeuwig leven volgt, waar we geen benul van hebben. Product van dichterskring Myriade.

 

Aanhef

De langhaarpsychiaterkoorts

 

Wat hem bezielde weet beklaagde

Niet, tenzij een grote woede,

Een staande drukgolf uit den bloede,

Hem plots bevloeide of bevlaagde.

 

Een koortsaanval die door hem raagde?

Het is hem thans erg droef te moede

Hij schaamt zich en hij vreest de roede!

Waarom besprong hij toch belaagde?

 

O, Rechter van het hof van later:

Destijds vergat hij zich omdat

Een harig man het spreekvertrek betrad

 

Zijn eerste langhaarpsychiater

was net een kwade perzenkater!

Een kwelkat, die hem aan te staren zat!

Februari eerste helft

1.    Doodskreet

 

O Heer ik roep uw naam uit diepten van ellende!

Snelt toe, Gods Heiligen, en komt me tegemoet,

En Engelen des Heren in een witte stoet,

Een schemeravond na de winterzonnewende.

 

Ik heb Uw naam veracht, dewijl ik U miskende

Maar reken dat niet aan, ik heb ervoor geboet

Ik leg hierbij mijn eeuwig leven aan Uw Voet

Maria sta me bij, zo wil het de legende

 

Zal juichen voor den Heer vernederd mijn gebeente?

Zo Hij op zonden acht geeft, wie is dan bestand?

Wat blijft er over na de grote wereldbrand?

 

Verstopte gif-riolen en gestold gesteente.

Wie heeft behoefte aan een onheilspredikant?

Wellicht alleen de diep onthutste goegemeente.

 

2.    Lichtbron

 

Tien lampen die terzelfder tijd tezamen gloeien,

Lantaarns die met siersmeedwerk zijn opgetooid,

De vlam in tralieglas gevangen en gekooid:

Ze weten niet het licht maar wel de blik te boeien.

 

Verschillen ze van vorm, ze weten saam te vloeien.

De bundels stralenglans die ieder om zich strooit

Versmelten tot een licht dat zich op schepping gooit,

Dat knoppen barsten doet, verlangens op laat groeien.

 

En veel wordt één, en opent zich op vergezichten.

En één wordt veel, naarmate zich het zien ontsluit.

Op kleine beer en staartkomeet kan ik mij richten.

 

Naar herder-ster in vroege ochtend kijk ik uit.

“Mijn hartenmaan ben jij, jij doet mijn ziel oplichten.”

Mijn hemellichaam is mij lichtjaren vooruit.

 

3.    Dageraad na Lichtmis

 

Aurora houdt van schaamte nu het hoofd gebogen

Want Iris toont een meer intense kleurenpracht

Het spectrum toont van ’t witte licht een kleur of acht

Bij zon met vochtig weer. O Iris van de ogen

 

O mijn pupil, O Iris van de regenbogen

Brandglasgodin, Gij waterbloem met paardenkracht

Fontein van scherven en van binnen berinzacht

Geschilderd door Van Gogh met ruwe borsteltogen

 

Vol violet tot blauw, helpaars en knaloranje,

Of door fluwelen Breugel met een fijn penseel;

Het licht breekt door de deemstering en blarenfranje.

 

Een purperglans omgeeft het felle botergeel,

Bekend van Nederland tot in het diepe Spanje,

Een bloem vol verve op een eeuwig groene steel.

 

4.    Narcissen gekooid in voortuintjes

 

Het voorjaar beukt zijn sap, op in mijn winterlenden

Staat daar geen waterzon te schijnen in de straat?

Gezien het winteruur is het nog niet te laat;

De zonnewijzer mag het wijzeruurwerk schenden.

 

Nadat secondewijzers snel in 't ronde renden.

De kost gaat uit voor de spreekwoordelijke baat.

De uurwijzer staat één uur vast op wijzerplaat.

Voorzien de toekomst niet, die hun verleden kenden?

 

We wonen in een huis met afgemeten maten,

En tonen in de straat minzame groet elkeen,

Hoe klein is niet de kost en hoe groot wel de baten.

 

We zijn op aarde zeven maal miljard alleen,

Geslingerd elk moment van liefhebben naar haten,

Liefkozend nu elkaar, dan schoppend tegen scheen.

 

5.    Gartenzwerg

 

Een voortuin met een monkelende tuinkabouter,

In bontgeschilderd gips met plastic bloementuil,

Met kruiwagen, en muts. Wat gaat hierachter schuil.

Wat is dit voor een dwergenbroedplaats? Woont hier louter

 

Een brave trol? Een elf? Een kobold? Of nog stouter?

De deurbel neemt de vorm aan van een spiegel-uil,

Met rood ontstoken tepel in arduinen kuil,

En ook de keuze van de beltoon kon niet fouter.

 

Fermettistan-gewrocht vol volkswil, arbeidstucht,

Een kniesoor die hier zoekt naar spijkers op laag water.

Fontein bevroren, winterprei met rijm bevrucht.

 

Ontembare riviernimf met verkorven sater.

De zon gaat onder in een smogvervuilde lucht.

Een lamp springt aan. Ik hoor een holle schater.

 

6.    Knuppelende apotheker

 

Heeft u het avontuur gehoord van Gentse apotheker?

De tweede keer het slachtoffer van overval?

Een boef met slagersmes vermomd voor carnaval,

Komt nogmaals om de kas. De goede man wordt bleker.

 

De apotheker heeft geleerd van wereldbeker:

Hij heeft een baseball bat en zwaait hem naar de bal,

Een reuzenzwaai. De schedel splijt met droge knal.

Eén uithaal en de apotheek was zege-zeker.

 

De rechtbank nam na enig heen en weer gehuppel,

Besluit dat dit gebeurde onder hoge dwang.

De overvaller was spreekwoordelijke druppel,

 

En kreeg in het gezicht zijn eigen boemerang.

De kleine neringdoende zwaaiend met zijn knuppel

Is vrijgesproken met gejuich en jubelzang.

 

7.    De Gentse tuinkabouter

 

Volwassen, niet zo groot: de Gentse tuinkabouter!

Vergis u niet en noem hem bovenal geen dwerg,

Geen gnoom en geen verdwaalde van de jeugdherberg,

Maar zet hem neer op Korenmarkt en Nederkouter.

 

De Gentse burger is aanvankelijk nog louter

Nieuwsgierig, maar tast toe. Dat is nog niet zo erg.

Daar tapt het angstzweet van kabouterruggenmerg:

Klaroengeschal weerklinkt voor Vlaamse Heerd en Outer!

 

Wat wil modale Vlaming immers op zijn kavel?

De kruiwagen in bloei, het wiel van een karos?

Of zeemeermin met vinnen en ontblote navel?

 

De arme tuinkabouter is per slot de klos.

Hij houdt vertwijfeld op elkaar de kleine snavel,

De billen bloot en rode kaken met een blos.

 

8.    Depressieve kabouter

 

Wellustig lonkt de dood begerig naar hem toe,

Oogholte van een triest nirwana in het duister,

Een donker oord van ijle kreten en gefluister.

Kabouter voelt zich uitgeput, het leven moe,

 

Gemis, verdriet, verlaten zijn, depressie toe,

Geen kracht meer om zich los te rukken uit zijn kluister,

Terwijl ik overstelpt naar al zijn klachten luister.

Ik ben de hulpverlener maar ik weet niet hoe.

 

De koude leegte overspoelt kabouterman z’n hart.

Hem windt een ziel nog op die in zijn lijfje woont.

Dat maakt zijn geweeklaag weer bangelijk apart.

 

Hij weet niet meer of het nog wel de moeite loont,

En overloopt zijn leven rugwaarts weer terug naar start,

In flikkerend zwart-wit dat roestvlekken vertoont.

 

9.    Gent again

 

Op Gent daalt neer de avondstond. Ik zal u wekken!

Gebelgd als Artevelde die de waarheid torst:

Een hart van peperkoek in hardgebakken korst.

Ik ook kom bij zijn standbeeld een paar bekken trekken.

 

En dwerggeheimpjes naar de buitenwereld lekken

Vergis U niet, ik heb geen opgezette borst.

Noch genen noch voorvaren, Vaderland noch vorst.

We zijn een kleine optocht korte lachebekken.

 

O lippen strak en fijn, uw kopersmaak zo zerp!

Gij blijft roerloos boven ons staan zonder verpinken,

Uw oogspleten vernauwd, uw zicht echter op scherp.

 

Uw blik rechtuit en ook uw arm laat gij niet zinken

Wars van de politiek van driekleurige sjerp,

en lijdend voorwerp dat als onderwerp wil klinken.

 

10.                       Inval is uitval

                   

Sois-sage O ma douleur et tiens-toi plus tranquille!

                   

Als ik mij spiegel aan weerkaatsing van de taal,

Mij hul in het juweel van opgeblonken woorden,

En als Narcissus buig naar flonkerende boorden,

Zo langs het jaagpad van het glinsterend kanaal;

                   

Verlies ik mij in een omhoog gebroken straal,

Die verder vliedt naar onbekende verre oorden.

De iriskleur surft op de golfkam naar het noorden.

Spectrale invalshoek op een kristallen schaal.

                   

Weerklinkt daar niet een stem met donderende galm:

“Beschrijf een keer zoiets wat in je op komt wellen

Vooruit ermee, en geen verschoning of getalm

                   

Zomaar gewoon wat in je opkomt navertellen.”

Wees braaf mijn zielenpijn en blijf een beetje kalm.

Mijn pen zal in de eenzaamheid mij vergezellen.

 

11.                       Kei

 

Dag kei, net als jij, maak ik mij uit aarde vrij.

Het stof licht op in zonnestralenrondedans.

Een poederschemer kleedt de avondlijke glans.

Hier staan we allebei of liggen scheef opzij:

 

Twee rolkeien, door zwaartekracht aan heerschappij,

Ontsnapt in het gebergte van een stenenschans,

De stroming afgedaald bij noodlot en bij kans,

En in de wrijving rondgeslepen zij aan zij.

 

Ontmoeting, niet meer moeten. Een gevoel van rust.

Ik streel je oppervlak en je geheime plekjes.

En kijk of je vulkaanvuur reeds is uitgeblust,

 

Onaangedaan door lust en vol met schoonheidsvlekjes!

Mos-loze kei: gedreven, rondgetold, gekust,

Met kwast en met penseel, met stootjes en met trekjes.

 

12.                       Uitgewist

 

Vanavond wil het wonder zich niet meer voltrekken.

Hoezeer ik ook probeer, Pasquino is kapot.

Is hij de zotskap beu, de achterklap en spot?

En klaar om te verdwijnen achter Heras-hekken?

 

Om daar een leeg bestaan nog pijnlijk op te rekken?

Monddood, de lippen toegenaaid en achter slot.

De haas van de onthaasting blijft er buiten schot,

Je doet de afwas, telt de borden en bestekken.

 

Denkt om het uur des doods en aan euthanasie.

De dagorde vermeldt steeds weer als laatste punt

Een angstidee ontsnapt aan wilde fantasie:

 

Een kwade geest heeft het op onze taal gemunt

'k Ben sprakeloos; verstomd, puur van de afasie!

Wie is het die daar onze uitdrukking misgunt?

 

13.                       Monddood

 

Pasquino zwijgt en is zijn felle stem verloren.

Niet door censuur is hij reeds al die tijd monddood;

Uit luiheid niet en ook niet door de wintersnood.

De straten toegesneeuwd, de leidingen bevroren,

 

De koudste winter sinds de slag der gulden sporen,

Al staan de graden Celsius laag in het rood,

De vrieskou is het niet die hem berooft van brood.

Een server-wisseling heeft hem dit lot beschoren!

 

Het is de software die een update heeft gederfd.

Gezeten voor het flikkerschermpje gaat hij gapen.

Zijn mond raakt niet gedicht, rekt open tot hij sterft.

 

Het ongeschreven woord is het ultieme wapen.

De eerste nacht dat deze dichter heeft geslapen,

Terwijl computerscherm zijn huid in kleuren verft.

 

14.                       Het innerlijk kasteel

 

De rups zat op zijn moerbeiblad zich vol te vreten.

Hij wentelde in vraatzucht rond op groen belust,

Zo lang hij schransen kon, om daarna uitgerust

Te herbeginnen, om een stukje bij te eten.

 

Tot hij gegroeid was en het blad was afgesleten.

Hij voelde zich voldaan, verzadigd, uitgeblust,

Hij rolde zich in speekseldraad, werd onbewust,

Lag ingewikkeld op zijn zijde te vergeten.

 

Bevroren in de tijd blijft de bewusteloze

Insectenmummie, garenpop, op dubbel slot,

Inwendig om-verterend, tot metamorfose

 

Weer openbreekt het slotakkoord van ’t rupsen-lot:

Ontplooide Irisvleugels in apotheose,

Imago van de soort, herboren zijdemot.

 

15.                       Who cares, you know?

 

Met monnikskap geplooid, getooid de kloosterlingen:

Kazuifel, schapulier, in stemmig grijs en bruin,

Het borstkruis hangt aan vogelkopjes beetje schuin,

Terwijl ze van hun Schepper en hun Herder zingen:

 

De architect van het heelal en maat van alle dingen!

Zo lopen ze het vierkant rond de kloostertuin.

De cellenbroers met glad geschoren schedelkruin

Om Gods genade in hun koorzang af te dwingen

 

Tien weesgegroetjes voor een hele onzevader,

O aflaatvogel in uw vagevuur blijf kalm.

Wacht, daar ontsnapt een hoge stem uit lager kader.

 

Uit engelborst ontluikt spontaan een trillerpsalm:

Vroom achternagezeten zingt het altegader,

Meervoudig weergegeven door gewelvengalm.

 

 

Klik om te vervolgen

17. sep, 2017

Februari 16-29

Lees door naar de tweede helft van de maand februari.