The Concorde blues
Please fasten your champagne, We are taking off!
The Concorde blues will take care of you, Love.
A dream supersonic will wake up the night.
Unknown destination. The destiny flight.
Has hardly left Paris, already New York.
We went for a walk and were home before dark
All while being watched eating our chop Choy
Well that was a life we adored and enjoyed.
Chorus
The Concorde blues
Come as blue as the sky
No more does the Concorde fly
No Concorde flies in the sky
And that’s maybe why, in the evening do I
Sing the Concorde blues
Verse
All dreams come on credit which is far from free
There wasn’t a color that we didn’t see
Enjoying the comfort of our leather seat
The wolves are out on the scent of the meat.
A steak of mad cow won a Michelin star
Found out to be horse and sat drunk at the bar
She took the Concorde, flew high in the sky
And faster than bullets, I tell you no lie
Chorus
The Concorde blues
Come as blue as the sky
No more does the Concorde fly
The Concorde blues will get you no high
No more Concorde high in the sky
The Concorde blues. No fly, no reply
And neither of either do I
Sing the Concorde blues
Bridge
They have chained her up in a hangar garage
And with her all dreams of our progress so far
The French and the British did never grow up
Our children are asking: Who fucked it all up?
Et quand ça vient
N’importe quoi. La belle affaire !
Voilà pour la première fois :
Il y a de quoi vous satisfaire,
Et vous distraire, à la fois.
Un souvenir de son minois !
C’est tout à fait imaginaire
J’en ai pourtant la gueule de bois,
Et quand ça vient je désespère
Et quand ça vient, ‘y a tant qu’à faire
On vous ne le dira qu’une fois
C’est mi sorcier et mi sorcière
Et pas entièrement chinois
Figurez-vous mon désarroi,
Qui désempare mes repères.
J’en reste coi, et puis pantois,
Et tout cela, il faut s’en taire.
Il n’y a pas de quoi s’en faire,
Enfin c’est du n’importe quoi.
Ça va passer, du moins j’espère.
Toujours il y a ce minois.
Et quand ça vient, ‘y a tant qu’à faire.
On ne vous le dira qu’une fois.
C’est ni sorcier et ni sorcière.
C’est incomplètement chinois.
Il y a de quoi vous stupéfaire,
Et de vous prendre par effroi,
Car quand ça vient c’est la misère :
Je me souviens de son minois !
Puis c’est la poisse au mirepoix,
Dans toutes mes veines et artères,
Et tout se bouche à la fois.
Mais d’où ça vient c’est le mystère.
Et quand ça vient cela s’éclaire.
On va le dire encore une fois.
Plutôt sorcier et pas sorcière.
Ce n’est pas tout à fait chinois.
Dorénavant je m’aperçois,
Tant la pilule est amère,
Que le bonheur, il n’y a qu’une fois.
Tout le plaisir est éphémère,
Et la tristesse séculaire,
Dame Fortune de guingois,
Quand la mémoire involontaire,
Me nargue de son air narquois.
Et quand ça vient, on désespère,
Encore une dernière fois.
C’est pas sorcier, c’est pas sorcière.
C’est du français, pas du chinois.
Pour en finir et tout parfaire,
Figurez-vous mon vif émoi,
Qui se répète et réitère,
Quand derechef je la revois.
Encore la énième fois.
De son minois spectaculaire
Car elle se souvient de moi.
Elle se souviendra j’espère,
N’importe quoi, ‘y a tant qu’à faire
Buitenstaanders
De buitenstaanders:
Zie ons hier nu maar buiten staan
We staan hier in kringen er om
Om naar de insiders te gapen
En hen nieuwsgierig ga te slaan
En nieuws en roddel op te rapen
En hun manieren na te apen
Daarom dat we hier buiten staan
In kringen en rijen erom
De insiders:
Zie al die mensen buiten staan
In drummende menigtedrom
Ze staan ons daar maar aan te gapen
En onze doening ga te slaan
Een opgewonden kudde schapen
Er zijn er zelfs die buiten slapen
Ze staren ons schaapachtig aan
En geven en ringen ons om
De buitenstaanders:
Zie hen daar nu naar binnen gaan
Ze gaan en ze kijken niet om
Ze zijn voor ’t binnenwerk geschapen
Laat ze nu maar naar binnen gaan
De jetsetmeiden, pretsatrapen
En laat ze maar graaien en schrapen
Dat ze voorgoed naar binnen gaan
Die komen van honger niet om
De vreemde toerist
Vind de indringer
Wat moet u nog weten als u wil gaan reizen
In andere landen naar bergen of zee
Naar kloosters of burchten of koningspaleizen
Naar kusten en baaien of eilandtournee
Dan is er toch iets waar ik u moet op wijzen
Naast kerken, stadhuizen, misschien een moskee
Er is een verschijnsel dat bloed doet verijzen
Ik waarschuw niet graag maar ik geef het toch mee
Nee, o nee
Het zijn niet de Letten waar u moet op letten
En het zijn niet de Esten die de sfeer verpesten
En het zijn niet de Duitsers al hebben z’iets duisters
Het zijn niet de Polen die dwalen en dolen
Het zijn niet de Fransen die verbeulemansen
De Spanjaarden niet die de euro ontaarden
Het zijn niet de Grieken die het feestje verzieken
En ook niet de Turken, dat zijn niet de schurken
Refrein
O Nee, o Nee daar zijn de Nederlanders
Het is dra afgelopen met de fijne pret
Een ras van weldoorvoede middenstanders
Voorzien van fietsen, televisie, kitchenette
En barbecuestellen en allesbranders
De camping is al snel door hen bezet
En alles wat eerst zo moest, moet nu anders
Het overlegmodel krijgt kracht van wet
II
Zo let u dus op in de zomervakantie
Het is maar een raad, want als u vertrekt
Dan wil u toch liever in eerste instantie
Niet dat u door herrie en stennis verrekt
Het is maar een voorzorg. Er is geen garantie
Dus blijf op uw hoede voor ’t Hollands effect
En de arrogantie, de schijntolerantie
Als u ze ziet komen, vertrek dan direct
Nee o nee
Het zijn niet de Russen die ze mogen kussen
En ook niet de Finnen die onzin verzinnen
Het zijn niet de Zweden die onredelijk reden
En zelfs niet de Noren die snurken en storen
Het zijn niet de Denen en niet de Tsjetsjenen
En niet de Roemenen, noch mensen uit Wenen
Noch ook de Chilenen, Armenen, Slovenen,
Vergeet de Turkmenen en de Saracenen
Refrein 2
O wee, O wee, daar zijn de Nederlanders
Het is dra afgelopen met de fijne pret
Een ras van weldoorvoede middenstanders
Voorzien van fietsen, televisie, kitchenette
En barbecuestellen en allesbranders
De camping is al snel door hen bezet
En alles wat eerst zo moest, moet nu anders
Het overlegmodel krijgt kracht van wet
Slot
Cubanen, Antil- en Brazilianen,
En Amerikanen en zelfs indianen
De Sub-Saharanen en Zuid-Koreanen
Of Paraguayanen of zelfs Kortrijkzanen
Laat ze maar gaan en
Chinezen, Ghanezen, Maltezen, Birmezen
Irakezen en Portugezen, Jordanezen
En Angolezen, Congolezen, Albanezen
Nepalezen, Panamezen, Vietnamezen
Ze mogen er wezen.
Maar waarom zult u vragen nu net Nederlanders?
Wat doen ze verkeerd en wat maakt hen zo anders?
Daar kan ik op zeggen voordat ik besluit:
Ze houden van gratis en geven niets uit.
Een kleine wachtmuziek
Een kleine wachtmuziek
I
Neem nu bij voorbeeld rode lichten
Ik sta er onvermurwbaar stil
En sla geen acht op vergezichten
Ik wacht weer op mijn groene pil
De nooit vervulde hunkering
En steeds naar verlossing smachten
Bevrijding of omwenteling
Het duurt, dat eindeloze wachten
Ik staar naar rode achterlichten
De motor draait met zacht getril
Ik luister naar verkeersberichten
Het oplopende tijdsverschil.
Verlangen naar de zuivering
Herhaaldelijke kwelgedachten
Een opgekomen huivering
En kippenvel met eendenvachten
Refrein
Van bij het vroege ochtendkrieken
Tot avondrood de luchten kleurt
Bij bakkers, slagers in klinieken
Daar wachten mensen op hun beurt
De klant, de reiziger, de zieke
Ze hebben elk een bon gescheurd
In luchthavens en stressfabrieken
Maar daarom zij nog niet getreurd
Het zijn vooral de wachtmuzieken
Vivaldi van de pot gesleurd
Met saturatie in de pieken
In ‘t eindeloze afgezeurd
II
Soms kan het nietsdoen me ontstichten
Ik spoed me naar een nieuwe file
Om nog maar weer een kloof te dichten
Zodat ik weer geen tijd verspil
Halsreikend naar de slotsom trachten
Ontknoping van de opstopping
Met kermen en met maag-darmklachten
Bevangen door een duizeling
De knipperende dashboardlichten
Al ben ik steeds van goede wil
en wil voldoen aan al mijn plichten
Ik word soms gek van het gegil
Geduld! Het vreet aan al je krachten
Het wachten op de sluimering
In lange slapeloze nachten
Terwijl ik daar een lied bij zing.
Refrein
Van bij het vroege ochtendkrieken etc;
Slot
Verzonken in mijn wachtgedachten
Verstand op nul en geest nihil
Komt de muziek de ziel verzachten
De slotsom in een notenschil
Een uitgewrongen mijmering
En stijf gezeten tijdsgewrichten
Maar in de ochtendschemering
Komt het tot wrok en wraakgedichten
Waar zit je?
Een boterham met eenzaamheid
I
Daar ga ik om mijn half gesneden witje
Genoeg voor ‘t avondmaal en een ontbijt
Het zorgt voor een verpozing en een ritje
Een adempauze en een kort respijt
En ook al neem je nog een zeven granen
Met hout gebakken op de ovensteen
Je kunt er niet veel langer meer om heen
Straks eet je brood belegd met zilte tranen
De stemming smeult weer op het laagste pitje
Er is een vraag die in mijn vezels snijdt
Laat mij nu weten toch ik bid je
O zeg me godverdomme waar gij zijt.
II
Diep opgeweld uit klieren en organen
Een zondvloed die vertrekt uit grote teen
Langs bekken, wervelzuil en schedelbeen
Een golf die zich verspreidt langs zenuwbanen
En dan snik ik het uit:Waar zit je
Wat deed je zoal in de tussentijd?
Sta je of lig je, waak je of pit je?
De vraag die me aan stukken rijt.
Er daalt een waas neer voor de oogmembranen
Een snik mondt uit in oeverloos geween
Een zuigelinggekrijs in volle speen
Er biggelt vocht uit openstaande kranen
III
Weergalmend lang vergeten zomerhitje
De eeuwige terugkeer van ‘t voorafgegane
Waarom nu weer dat weemoedmelodietje?
Met wroegingbommen en met spijtvulkanen
Ik eet mijn maaltijd moederziel alleen
Een sneetje broods. Een plak verlatenheid
Gepekeld en gekruid en toebereid
Besprenkeld met gemalen steen en been
Het smaakt naar kalk bestrooid met poederkrijt
Ik wil het nu wel weten, toe, waar zit je?
Ben je gelukkig ergens en geniet je?
Steeds weer dezelfde vraag die nimmer slijt.
Slot
Al ween ik zeeën vol en oceanen
En huil ik als de stormwind van orkanen
Ik eet mijn boterham met eenzaamheid
Met steeds die ene vraag er in geheid
En dat al sinds de dag dat je verdween.
Wat dreef je en waar ging je heen?
Hoe ben je en wat doe je en waar zit je?
Ik wilde je nog wel maar je verliet me
Renaissance
Herboren
Verteller:
Gebarsten vaatwerk, een gebroken ammonshoren,
De openstaande poort, de uitgedoofde haard,
De tafel omgegooid en scherven van amforen:
Het feest is tot een gruwelslachtpartij ontaard!
Een haveloze vrouw, ontredderd, rent naar voren
Met wilde ogen en ontvlochten paardenstaart .
Koor:
Verschoten jurk, sandalen, bandeloze haren,
Onopgemaakt. De lendenen niet omgegord.
Elektra is het die hier buiten zinnen wordt.
Zij lalt en lacht en maakt onterende gebaren.
Verteller:
Verzamelende vrouwen vormen beaamkoren,
Armzalig aangekleed en bejammerenswaard,
Gescheurd gewaad, de schedel kaalgeschoren,
Als troosteloze schimmen bij elkaar vergaard,
En wie het nieuws nu nog maar net heeft kunnen horen,
Kwam toegesneld en heeft de lijken aangestaard.
Elektra:
Hier heb ik op gewacht de ontelbare jaren,
En daarvoor heb ik tranen elke dag gestort.
De wraak is zoet al duurt het glorie-uur maar kort.
Hier heb ik lang genoeg mijn gal voor mogen sparen.
Koor:
Een zwerm die onrust broedt is hier te saam geschaard.
Bestrooi uw hoofd met as, bedek vergeefs uw oren.
O vrouwen ween en klaag en jammer onbedaard!
De stalen kling sloeg niet te stelpen diepe voren.
Het vorstenpaar vermoord door houw van ‘t blanke zwaard!
De woekerende vloek blijft wentelen en boren,
Steeds weer geboren, telkens weer opnieuw gebaard.
Elektra:
Kom breng de luiten en de harp. Beroer de snaren,
De fluiten, de cymbalen en het hakkebord.
We hebben lang genoeg gemopperd en gemord.
Herboren, voel ik in mij nieuwe krachten varen.
Allen:
Welk noodlot is uw huis O Atreus beschoren?
Geen wandaad blijft uw nageslacht bespaard.
Wie van de Goden heeft uw ondergang gezworen,
Uw kroost met bloeddorst en vermetelheid bezwaard?
En op het einde start het nieuwe stuk van voren
Af aan. Zo heeft het schouwspel ons geopenbaard.
Het menselijk tekort wordt steeds opnieuw herboren.
Belgisch lied
Land in zicht
I
Ontsteltenis brengt ‘s ochtends het gazetje,
Met menig onheilspellend nieuwsbericht,
Van weerlicht, donderstorm en bliksemschicht,
De max, het toppunt, en het je van hetje!
De spoorvakbond geeft hem weer van jetje.
De treinen staan en de stations gaan dicht.
Het werk gestaakt, de arbeid onverricht,
Gezwaaid met eisenbundel en pamfletje.
En dan komt het gekende wetstraat-operetje,
Want de regering raakt niet opgericht,
Het gat in de begroting niet gedicht,
En koning van dit land zijn is geen pretje.
Kom zing nu mee met ons refrein,
Voor iedereen die het wil horen,
In elke straat, op ieder plein.
Sta op en vorm galmende koren.
Vergeet verdriet en sacherijn .
De heilstaat wordt wedergeboren,
In barenswee en kraambedpijn.
Een koninkrijk gaat er verloren.
II
Kom kijken naar de catch-wedstrijd en zet je.
Een sluwe sloerie van een valstriknicht
Staat oog in oog met briesend zwaargewicht.
De oeros rechts, en links het valse sletje,
Geschminkt, met koolsteenzwart toupetje.
Het in zijn handen wrijvend hellewicht
Gebaart met zijn geknakte polsgewricht,
De strot voorzien van een lingeriesetje.
De vechtstier dept het hoofd met een servetje.
Hij klinkt gebelgd, vernederd en ontsticht.
De kaakslag staat geëtst in zijn gezicht.
Verslikt zich in zijn koffie met kadetje.
En daar weerklinkt weer het refrein,
Dat iedereen het nog eens kan horen.
De dorpstraat, het gemeenteplein
Zingt mee met de grote tenoren,
In oergezellig samenzijn.
En roep van het dak en de toren
De schreeuw van het bedrogen zijn
Want morgen wordt gratis geschoren.
III
Ze zingen eerst nog bitsig een duetje.
De ene door de ander opgelicht,
Getild en afgezet, maar niet gezwicht,
En bars vraagt polderbizon, nou wat let je?
Gij gladde satansteef met vlek noch smetje.
Voorbij vermaak en nu begint de plicht,
Van werveltering, nijnagels en jicht:
De vorming van een zuinig kabinetje;
Zo geven ze om beurt een tegenzetje,
Of stomp onder de gordel buiten zicht.
Ach heren toe sla toch de deur niet dicht!
En rook veeleer een vrede-calumetje.
We zijn weer toe aan het refrein,
Laat ieder om beurten maar scoren.
We zijn hier op bekend terrein,
We willen het goed laten horen,
Hoe boos en verontrust wij zijn.
De heilstaat wordt moeizaam geboren.
Langdurige formatiepijn!
Daar gaat een maand alweer verloren.
IV
En de behekste melodie besmet je.
Ontsnappen kun je niet aan tijdsgewricht.
De tijd niet stoppen met een puntgedicht.
Ik kan niet zonder en ik kan niet met je,
Maar we zijn samen ziek in zelfde bedje.
Straks komt er een verlossend nieuwsbericht,
Gloort licht aan ’t einde van het tunnelzicht.
Geniet nog van een laatste binnenpretje.
Drink nog een pintje, rook een sigaretje.
Het leven is een streven naar het licht,
Met uitkijk op oneindig vergezicht,
En zing dus mee het laatste rijmcoupletje.
Het allerlaatste rijmrefrein,
We laten het nog een keer horen,
Als teken en als bakensein,
Voor al die daartoe is verkoren.
Het België van Boudewijn
Is voorgoed voorbij en verloren.
In ’t nieuwe licht, of is het schijn,
Begint het opnieuw als tevoren.
Franse horizon
Luchtspiegeling
Verzonken in mijn jeugdherinneringen
Zijn beelden uit ‘t verleden vaste prik
Ik voel me weer heel even niet goed snik
De zin begoocheld door luchtspiegelingen
We schieten op en rijden zonder dralen
Ik zie en hoor nog altijd als het was
De motor zoemt. Ik hoor de wielenpas
En hoe de banden kilometers malen
Op zoek naar zich terugtrekkende dingen
In Frankrijk met de auto reisde ik
Op wegen met een eindeloze blik
Met wolken die in weidse luchten hingen
Si tout cela n’était qu’un faux mirage
Illusion optique au ciel bleu
N’empêche que j’en suis dans le cirage
J’y pense et voilà devant mes yeux
Il se déroule encore cette image
D’un horizon en flammes et en feu
Asfalt gevouwen in het stijgen en het dalen
Dat in de verte smelt tot liggend gas
En lijkt te smeulen onder gloeiend as
De afstanden zijn moeilijk in te schalen
En naar mijn hoofd stegen de duizelingen
De kim zo leek het wel stond in de fik
De horizon in brand. Ik kreeg wat schrik
Van einders die ons rondom ons omringen
De motor draait. Geen haperen of falen
Elk wiel draait onverdroten om zijn as
De sfeer is best. Mijn pa is in zijn sas
Die knusheid kun je niet in ‘t Frans vertalen
Il me revient un reflet du voyage
En France, un pays mystérieux
En traversant l’étrange paysage
Par terre sous un ciel majestueux
Bientôt bloqués dans un embouteillage
Et au péage une énorme queue
Nog steeds voel ik die vreemde tintelingen
Het bloed stroomt in een enkel ogenblik
Tot ik weer over al mijn geest beschik
En bijkom in laatavondmijmeringen
Daar zat ik op de achterbank te balen
De kop diep in getrokken in de kas
Geploeter in peilloos gevoelsmoeras
En Frans op alle radiokanalen
En traversant l’étrange paysage
A terre sous un ciel majestueux
Si tout cela n’était qu’un faux mirage
D’un horizon en flammes et en feu
Ganzenhuid
Kippenvelmoment
Strofe I
Hier is het dan mijn kippenvelmoment
Ik ben een paar onthutste ogenblikken
Het noorden kwijt en uit mijn element
Ik wankel als een riet. Mijn knieën knikken
Opeens is dan te klein de klerentent
En het begint te jeuken en te prikken
Gekrulde tenen, een gespannen krent
Een huivergolf om van te schrikken
Die onverwijld het ruggenmerg doorrent
En onheil sticht in nier en zwezeriken
Alarm verwekt en prikkeldrempels schendt
Nog even en ik kan het niet meer pikken
Refrein I
Bekruipt je daar geen kippenvel?
Het overvalt je bliksemsnel
Een klieropstootje, weet je wel
Je hele lijf gaat er van trillen
Je borsten, je buik en je billen
Je huid gaat ervan griezelrillen
Rechtstaande haren op de pel
De losgebroken duivelshel
In minder dan een nummertel
Strofe II
Het geestesoog beschouwt het firmament
En wil aan sterrenhemel zich verkwikken
Daar rijst voor mij een ingebeelde prent
Alleen maar zichtbaar voor mijn zienersblikken
Een junk die gewelddadig wordt ontwend
Een drugsverslaafde die zit af te kicken
Hij mompelt onzin met een koud accent
Diepvrieskalkoen in roestvrij stalen blikken
Gehuld in opstaand hoenderperkament
Zit hij zijn brakke voedsel op te hikken
Het strijdtoneel van dervingaccident
En snakt ernaar een roespil in te slikken
Refrein II
Je zou er bijna van gaan gillen
Van de temperatuurverschillen
Die bloed in aders doen verkillen
Koortsstuiptrekkingen fors en fel
Getoeter van een blaaskapel
De schuier van een heitoestel
Het valt niet langer meer te tillen
Je kunt er niets meer op bedillen
Je moet wel, je hebt niet te willen
Strofe III
Of erger nog een parkinsonpatiënt
Die moeite heeft zijn voedsel in te slikken
Hij beeft in rust en worstelt permanent
Met koffie en verzachte krentenmikken
Hij zit in volle luier op zijn excrement
En kan zijn lichaam nauwelijks verschikken
Na een geslaagd hoog colonlavement,
Is hij nog amper uit zijn stoel te wrikken
Het nu-moment verpopt tot mo-nument
Hij doet zijn best om niet in woeste snikken
Tot huilen uit te barsten als een vent.
Niet meer in staat zijn mondhoeken te likken.
Refrein III
Daar kwam er laatst een snotrebel
En die bezag het rilschouwspel
En kwam met een invalvoorstel
Pak iets om de daver te stillen
Waar staan de kiekenvleespillen?
Die opa die zit daar te chillen
Ik wacht tot de genadebel
Weerklinkt met schrille rinkelschel
Ik hoop dat ik het navertel
Seizoenen
Het landschap
ZOMER
Het landschap lacht en ligt zich te bescheuren
Het schatert in de felle zonneschijn
De akkervlakken en de weiden geuren
Het water klatert en het vee maalt fijn
Het smaakt naar groentinten en aardekleuren
En zomerbessensap met melk en honingwijn
Hetis geen tijd om nodeloos te treuren
Refrein 1
Het kan niet eeuwig durend zijn.
Daar helpt geen zaniken en zeuren
De zomer eindigt en punt aan de lijn.
Het landschap neemt een najaarsbad.
Je zit om goede raad verlegen
Het weer slaat om en wedden dat
HERFST
Het landschap treurt en weent in huilbuiregen
Druildikke traandruppel die openspat
Gescheurde vlakken, stippen, vlekken, vegen
Vervaagde lijnen in het vallend nat
Het zwanger wolkenzwerk wil zich niet legen
Het grijs wordt grauw, het licht blijft mat
Je bent het zat en je zou moorden plegen.
Refrein 2
Het landschap krimpt in vorst gevat
Je komt je eigen schaduw tegen
Op zoek naar iets, om ’t even wat
En grijpt naar iets om mee te gooien
Iets zwaar uit de gereedschapskist
Het weer slaat om en wedden dat
WINTER
Het landschap huivert, maar het gaat weer dooien
Van kale takken zijn de blaren afgerist
Het smeltwater vormt modderzooien
En ijzel door de aanvriezende mist
De rijm ligt in de sleuven en de plooien
De wintersneeuw heeft landschap uitgewist
Dat ijlings naar het ijle lijkt te glooien
Refrein 3
We hebben lang het licht gemist
Gezocht naar uitweg uit de kooien
Maar nu genoeg geredetwist
Een einde komt aan elke grap
Het landschaplied valt niet te stoppen
Het weer slaat om en wedden dat.
LENTE
Het landschap sluimert, maar laat u niet foppen
Daar barst reeds hier en daar met droge knap
Het bladbeginsel uit de okselknoppen
Daar stijgt en welt het opborrelende sap
En komt met verse botten op de proppen
Het immer wisselende droomlandschap
Een eindeloos verhaal dat nooit zal stoppen
Slotrefrein
En wedden dat er om de haverklap
Een landschap vernieuwd zal verschijnen
Om dan weer omgekeerd en even rap
Voorgoed van het scherm te verdwijnen
Kanaalzone
Van Molenbeek naar Anderlecht
Het zeekanaal loopt regelrecht
Van Molenbeek naar Anderlecht
Het is voor een getrainde loper
Niet ver vanaf Sint-Jan de doper
De leeggeroofde Toekomststraat
Koolmijnenkade, desolate
Resten van de industrie
Een puinhoop en een krot of drie
Wat vreemdelingen en migranten
Asielzoekers die lanterfanten
In toepassing van volkenrecht
Van Molenbeek naar Anderlecht
Van Anderlecht naar Molenbeek
De wind die naar het Noorden week
Het fonkelen van roerend water
En fluisteren van stroomgeklater
En in de kraag van de brugstijlen
Daar wou wat drijven en verwijlen
Een plastic fles was aangespoeld
Een kinderschoentje losgewoeld
Een sokje veeleer dat daar dreef
Een voetspoor in het water schreef.
Een bang vermoeden hield geen steek
Van Anderlecht naar Molenbeek.
Van Molenbeek naar Anderlecht,
De voettocht vergt een schoengevecht
Gezien de scheve tegelpaden
De glasscherven, de steile kaden
Neem nu het brokkelend cement
De roest, het hondenexcrement
Het water ligt horizontaal
En loodrecht staat lantaarnpaal
Hierover ligt het Klein Kasteeltje
De hele wereld in een beeldje
Waarom gaan we naar Anderlecht?
Want Molenbeek was ook niet slecht.
Van Anderlecht naar Molenbeek
Alsof je naar het Noorden keek
Een aak met op de stevenplecht
Een vrouwenboezem aangehecht
Voer in een rotvaart ons voorbij
De Marie-Ange, een harpij
Met in haar kielzog klotsgerucht
Voorbij met pluim vol diesellucht
Een groene Nissan op het dek
Met imperiaal en fietsenrek
Het maakt een mens geheel van streek
Van Anderlecht naar Molenbeek
In Molenbeek is het Gerecht
Een moordenaar uit Anderlecht
Door speurwerk op het spoor gekomen
Heeft hem in hechtenis genomen
Een griezelig sluipmoordverhaal
Een seriemoord met groot schandaal
Het pand van Pandy staat er nog
“Want Og, de Koning van Magog,”
De zelfverklaarde theoloog
Loste zijn prooien op in loog
Hij loog, maar was naar later bleek
De wurgengel van Molenbeek
De vaart buigt af in Anderlecht
In Molenbeek was hij nog recht
Daar wordt het water een stuk smaller
En dit lied wordt ook steeds maller
Bespoten schutting, kraakgebouw
De plannen op het weefgetouw
Vernietiging op grote schaal
Verwaarloosd oudstadsareaal
Ik heb mijn lenzen uitgedaan
En ben dan maar naar bed gegaan
Tableau vivant en levensecht
Mijn bril ligt nog in Anderlecht
Van Molenbeek naar Anderlecht
Het water spiegelt wolkendek
Het glanst en glinstert zinnelijk
Het fluistert, het krioelt en flonkert
Om beurt verduistert en verdonkert
En zingt een lied onpeilbaar diep
Van wateroppervlak dat riep
De koele onderstroom die lokt
Die adem in de luchtpijp stokt
Geflonker en dan donker goud
Forever young en eeuwig oud.
Van Anderlecht naar Molenbeek
Nachtelijk treinperron
De laatste trein naar Welkenraat
Vooraf
Lied voor twee stemmen en koor, dat het refrein zingt.
We zullen de twee stemmen voor de gelegenheid tenor en bariton noemen, maar het mag ook sopraan en alt zijn.
Refrein
We rijden van toren naar toren
En rijden de kerk weer voorbij
Een rondje en dan als te voren
De toren langs d’andere zij
De locomotief rijdt van voren
En trekt de wagons op een rij
Dankzij de elektromotoren
Ze klaren gerust de karwei
De stuurman rijdt nimmer verloren
Hij keert wel maar gaat nooit opzij
We volgen de lijn van de sporen
Van toren naar toren, tenzij:
Tenor
De laatste trein naar Welkenraat,
Met lege ramen aan ’t perron,
Op reizigers te wachten staat,
Vertrekkensklaar in het station.
Er staat vermeld wanneer hij gaat,
Op borden met verlichtingsbron,
Naar Welkenraat en om hoe laat.
Je zou vertrekken als je kon.
Je was hier immers uitgepraat?
De uitgewoonde reiswagon
Staat voor de lange tocht paraat
In een gebouw van spanbeton.
Bariton
In Welkenraat staat ook een trein
Met een locomotief voorop
Het is een vlotte spoorweglijn.
De eerste start, de laatste stop
Ja Welkenraat, het spoorwegslop
Zo tussen Maas en Duitse Rijn.
Bekend om zijn rangeerterrein
De allerlaatste Belgenmop
Ontpopt zich tot een reuzenstrop
De kans dat ’r iets gebeurt is klein
Het is toch niet waar je wil zijn
We stomen straks naar Brussel op
Refrein
We rijden van toren naar toren
Langsheen de herkauw in de wei
De velden met ’t wuivende koren
Een lachende woonboerderij
De akkers met doorploegde voren
Het lijkt wel een rolschilderij
Met beelden die ons oog bekoren
Doorklieven we vlot de vallei
Terwijl we het landschap doorboren
En zij het bij nacht en ontij
Het uitzicht gaat dan wat verloren
Dan zie je niet veel, of tenzij:
Tenor
De trein vertrekt naar Welkenraat
Terwijl kunstmatig carillon
Werktuigelijk het nachtuur slaat
Wie zou niet vluchten als hij kon
De stad met haar bedrukt klimaat
Het jachten en het vakjargon
De witwas en de vuile vaat
De smog en het gebrek aan zon
De na-ijver, de rassenhaat
Het sterke termen lexicon
Het onophoudelijk gepraat
Gemor en moppertekstballon
Bariton
In Welkenraat is ‘t leven fijn
Geen disco of geen koffieshop
Kerktorentje, een kerkvoorplein
Met wingerd en met muurklimop
Worst, bier en brood, een eetfestijn
Met mosterd en geperste kop
De onvervalste landbouwgein
De boerenlol kan er niet op
Provincienest in notendop
Daar in de plattelandwoestijn
Hypocrisie en schone schijn
We kunnen t’rug het zit er op
Refrein
We rijden van toren naar toren
Het maakt ons gelukkig en blij
Het klinkt als muziek in de oren.
We voelen ons vrolijk en vrij
We juichen en zijn als herboren
Een kind met een snoeplekkernij
We zingen voor wie het wil horen.
Een kip met een net gelegd ei
De dampkring daarbij niet verstoren
Geen uitstoot en geen smurriebrij
Aantrekkelijk voor treksenioren
En zonder muggenzifterij, tenzij:
Tenor
Daar gaat hij dan naar Welkenraat
Naar oostelijke horizon
Precies op tijd en niet te laat
Van het verlaten treinperron
De huiver langs de ruggengraat
Vertrekken met de noorderzon
Op zoek naar nieuwe dageraad
En toch je ging niet toen het kon
Je staat met ongepoetste plaat
Terwijl de laatste treinwagon
Het troosteloos gebouw verlaat
En wegrijdt uit het Noordstation
Duet
Bariton
In Welkenraat is ’t leven fijn
De pret kan simpelweg niet op
Zijn stadhuis en zijn sierfontein
Een toren met een ui erop.
Tenor
Een stoot van schone luchtuitlaat
Een werveling van perskanon
De laatste trein naar Welkenraat
Stond daar net nog aan ’t treinperron.
Bariton
In Welkenraat, de avondtrein
En kijk nu toch wie stapt er op
Geen topmodel Geen mannequin
Geen prikkelpoes geen modepop
Tenor
Wie zou niet geven als hij kon
Zijn laatste cent of spaardukaat
De microgolf, de magnetron
Elk toestel en elk apparaat
Bariton
Geen goochelaar, geen wit konijn
Beklemde keel, amandelprop
Ellende, nooddruft, zielenpijn
De leegte en genadeklop
Refrein
We rijden van toren naar toren.
Maar als je ’t bedenkt, wie zijn wij?
We zijn voor de taak uitverkoren
Ons ambt vraagt gepaste kledij
Gerekend met klimaatfactoren
Gekleed naar gangbaar jaargetij
Bij mist en bij nevels en smoren
Toch altijd weer van de partij
De treintocht verloopt naar behoren
Het reisleed is bijna voorbij
Niets komt er de rust te verstoren
Er kan niets verkeerd gaan tenzij:
Slot
Tenor
Het voordeelboek van tante Kaat
Voor treinbiljet of voordeelbon
Een sorry-pass, een spoorcoupon
Een ticket uit de automaat
Bariton
De vinger aan de plooideurknop
Terug naar Brussel in galop
Dankzij de vlotte spoorweglijn
Zo gaat het al sinds Boudewijn
Tenor
Gemist, de trein naar Welkenraat
Terug naar ‘t eigen woonsalon
In een verschaalde grootstadstraat
In pyjama of nachtjapon
Meest recente commentaren