Niet aan jou

Het ligt niet aan jou, maar het is toch wel balen.

Je papa is ver in de straten aan ’t dwalen.

Al doet hij wat vreemd, hij is ook niet echt stout.

Hij heeft wel een uitleg, maar die snijdt geen hout.

Dat kun je niet zo voor kinderen vertalen.

 

Je vader en ik, het is over en out.

Het is niet jouw schuld en het is niet jouw fout.

Daarvan mag op jou niet te veel af gaan stralen.

Het ligt niet aan jou.

 

Hoezeer wij hier ook als volwassenen falen,

De oorzaak daarvan is niet goed te bepalen.

Je komt er wel achter, maar dan ben je oud.

Nu slaap rustig in, en droom maar, schattebout.

We zullen het niet op jouw hoofdje verhalen.

Het ligt niet aan jou.

Tot slot

Tot slot van de avond, wil ik dit nog kwijt:

Als iemand gekwetst is, wel dat het me spijt.

Ik hoop dat u mij dit ook nog wilt vergeven,

Zolang het mag duren, al is het maar even.

Geteld zijn de uren, berekend de tijd.

 

’t Is weldra gedaan met de levenswedstrijd;

De argwaan en zorgen, de haat en de nijd.

Voorbij met het doelloze zwoegen en zweven.

Tot slot van de avond,

 

Kan ik niet meer antwoorden op elk verwijt.

Ik sta bij u in het spreekwoordelijk krijt.

We gaan er nu niet over ziften en zeven.

We hebben daar niet al te lang voor te leven,

En na ons komt nog wel genoeg eeuwigheid,

Tot slot van de avond.

Valpartij

Mijn kantelpunt heeft zich gewroken,

Want ik ben van de trap gedoken.

Mijn voet is om een tree gerold,

Mijn rompgewicht erom getold,

En losgescheurde scheenbeenknoken.

 

Drie enkelbotten afgebroken,

Mijn linkervoet in gips gestoken

Wat heb ik niet geschuddebold?

Dat kantelpunt,

 

Het blijft maar door mijn hersens spoken.

Ik raak er niet van uitgesproken.

Wat heeft het mijn bestaan verknold.

Ik die altijd maar voortgehold

Heb. Let op, ik ga overkoken.

Het kantelpunt.

Heidegger en Kierkegaard

Was dit dan het einde? Een fluisterspelonk,

Waar de raadselachtige woorden verdwijnen,

Vervoegingen voltooid verleden verkwijnen,

Terwijl het een beetje naar paddenstoel stonk.

 

Naarmate een holle frasering weerklonk,

Bleek gauw dat het onderwerp niet af te lijnen

Was, daar er een hersenschim kwam te verschijnen,

In het gezelschap van klopgeestengebonk.

 

Wat hing daar aan de filosofische fiets?

We gingen te rade bij Martin en Søren.

Het was niet de vrees want die ging nog om iets.

 

’t Was over de Angst dat ze zaten te zeuren.

De Angst voor het eind’ en het nietsende niets!

En open nu maar alle vensters en deuren.

Neerhof I Ontplooiing

Ontplooiing

Ontplooi ik de veters van mijn rechterschoen,

Doemt op uit mijn jeugd weer een oud visioen.

Wat schuilt daar voor lucht in mijn hamerteenkloven?

Wat is dat voor geur? Ik raak ondersteboven.

De kippen, het neerhof en de kerstkalkoen.

 

De reuk van ellende, de misstank van toen,

Met al de bezwaren die er nu niet toe doen;

Tot als de sok dan van de voet is geschoven;

Ontplooit zich:

 

Dat beeld van mijn oma in het slachtseizoen

In voorschoot en een lichtblauw boezeroen

Dat ik dat nog zie, het is niet te geloven

En niet te verdragen en niet te verdoven;

Dat pikkende, tokkende slachtofferhoen.

Ontplooit zich.

Neerhof II Op weg naar het einde

Op weg naar het einde

Op weg naar het einde, moet ik me ontdoen

Van alle schuldvlekken op mijn schildblazoen.

Zo niet zal de schande me van rust beroven.

Ik heb dat te lang al terzijde geschoven,

Dat huiveringwekkende angstvisioen;

 

Want straks is het tijd voor het rekenseizoen,

Dat al mijn vermogen weer zal tenietdoen,

En eens en voorgoed alle lichten uitdoven.

Op weg naar het einde.

 

Nog even gehecht aan het oude fatsoen,

Pantoffel geworden voormalige schoen.

Het toppunt voorbij, en er gaat niets meer boven;

En dat het er op zit, kan ik niet geloven;

Maar of ik er mij niet of wel mee verzoen:

Op weg naar het einde!

Emeritus

Hij heeft het zo druk, want gepensioneerd

Heeft hij al zo lang op verlangen geteerd

Nu is daar de tijd van de rust aangebroken

Zal hij nog een keer zijn drukketel oppoken

 

Hij is het voorlopig nog steeds niet verleerd

En menige keer in zijn bed omgekeerd

Blijft hij in de nacht van de rustslaap verstoken

En heeft hij vergeefs zijn oogleden geloken

 

Bevrijd van de dwang en gekweten van plicht

Maar nog lang niet klaar, af met de goegemeente

Want nog steeds ontbrandt hij met al zijn gewicht

 

En hakt zijn oordeel in arduinen gesteente,

Ja, kijk maar eens, dichter, naar dat vergezicht

Wie ben ik die zeggen mag: “Wee je gebeente.”

Loslaten

Ik laat je los, ik laat je rijden.

De tijd is rijp je te bevrijden.

Ik laat je vrij, ik laat je gaan.

Jij gaat nu weg en ik blijf staan.

Ik kan je niet meer begeleiden

 

Gekomen is de tijd van scheiden.

Daar kun je niet op voorbereiden.

Je hoeft op mij geen acht te slaan.

Ik laat je los.

 

Er komt een einde aan het lijden.

Ik zal niet langer om je strijden.

Het is er nu wel mee gedaan.

Je moet nu zonder mij voortaan.

Daar valt niet over uit te weiden.

Ik laat je los.

 

Los laat ik je, volg nu jouw baan,

En laat me als een standbeeld staan.

Het mag mijn ziel aan stukken snijden,

Het was niet langer te vermijden.

Het was niet langer af te slaan.

 

Hier breekt je nieuwe vrijheid aan.

Ik laat je los en laat je gaan,

Al zijn het ongelegen tijden.

Laat me nu los.

 

Al kost het een verpinkte traan,

een angstaanval, verlatingswaan,

Laat ik je goede reis toewijden.

En laat je gaan. En laat je rijden.

Je moet het zelf maar doen voortaan,

En laat me los.

Pekelteef

De pekelteef is weer hondsdol,

De wild ontstoken toverkol.

Ze wil het liefst het land vernielen.

Helvleermuis uit de nachtasielen,

De druipmuil en de wijfjestrol.

 

Hier helpt geen paracetamol.

’t Geduld is op, de maat is vol.

Ze banjert op gehakte hielen.

De pekelteef!

 

Met veel geblaat en weinig wol,

Gekef om nog een hondendrol,

Zo zit ze maar wat rond te pielen:

De koningin der roofreptielen,

De harteloze haatpletrol.

De pekelteef!

Kantelpunt

Je zult altijd zien dat er onderaan dijken,

Een kantelpunt is dat de bron vormt van kwel,

Wat nooit zo erg goed is voor het dijkgestel.

Wat daar het gevolg van is zal later blijken.

 

Daar komen ze dan weer in drommen naar kijken.

Wanneer de dijk instort door ’t watergezwel,

Waar grondwater opstijgt. Dan weet je het wel.

Dan zal zelfs de sterkste dijk ijlings bezwijken.

 

Wat heeft er verweer tegen insijpelingen?

Wat is er bestand, meer en meer ondermijnd;

Door inzijgend vocht van de afwateringen?

 

Van buiten een berg en van binnen verkwijnd,

Doorzegen van water dat komt binnendringen.

Het is aan het kantelpunt dat het zo schrijnt.

Ongenoemde pijn

Wat is dat toch voor een afgrijselijk schroeien?

Wat is dat toch voor een verterende gloed,

Die razend tekeer gaat in ’t smeulende bloed?

Wat is dat voor brand die niet ophoudt te gloeien?

 

Wat voor een gezwel is in d’aders aan ’t broeien?

Wat is dat vermaledijd addergebroed,

Dat krioelt en kronkelt en zich te goed doet,

Dat wemelt en dat steeds meer aan schijnt te groeien?

 

Wat zijn dat voor vurige vonken en vlammen?

Wat kan dat toch voor een gewaarwording zijn?

Dat schrille, dat schrale, dat schrijnen en schrammen,

 

Aroma van alsem en braaknootazijn.

Het vretende zuur dat het hart zal verlammen,

Op zoek naar een niet genoemd rijmwoord op –ijn

Jesaja 62

Verlatene zul je niet langer meer heten,
Een troosteloos oord je land niet meer genoemd;
Niet langer verdord en verdroogd en verdoemd,
Niet langer een steen in het stof neergesmeten.

 

Ik mag het nu zeggen, je mag het nu weten:
Je naam is Verlangen, zeg ik onverbloemd.
De heerschaar des Heren je naam heeft geroemd.
Hij wil je wel hebben, is van jou bezeten.

 

Je bent uitverkoren. Je bent aangeduid,
Het brandpunt van het bovenaardse verlangen.
De bruidegom komt met feestgedruisgeluid,

 

Wil jou in zijn armen volgaarne ontvangen,
En nemen tot eega en wettige bruid.
De hemel breekt uit in gejuich en gezangen.

 

Uit de profeet Jesaja
62, 4 + 5b

Men noemt je niet langer Verlatene
en je land niet langer Troosteloos oord,
maar je zult heten Mijn verlangen
en je land Mijn bruid.
Want de Heer verlangt naar jou
en je land wordt ten huwelijk genomen.
Zoals de bruidegom zich verheugt over zijn bruid,
zo zal je God zich over jou verheugen.

Jesaja 58

Zo spreekt de heer:

 

Zal dat niet het vasten zijn dat Ik verkies:
Misdadige kluisters en ketenen slaken,
De knellende banden van ’t wurgjuk losmaken,
Verdrukten bevrijden. Is dat niet precies,

 

Wat vasten betekent in de profeties?
Ontzegging en offer, aan wellust verzaken,
Je broodkorst verdelen, je spaarvarken kraken,
Een onderdak bieden aan wie door verlies

 

Van huis en gezin naar de straat is verwezen.
De naakten voorzien van een passend gewaad.
Is dat niet veel meer dan gebeden voorlezen?

 

Of weken ontbering van vleesoverdaad?
Dan zal je voorspoedig en vlotweg genezen,
En gloort de lichtschemer van de dageraad.


Uit de profeet Jesaja
58, 6-8a

Zo spreekt de Heer :
'Is dit niet het vasten dat Ik verkies:
misdadige ketenen losmaken,
de banden van het juk ontbinden,
de verdrukten bevrijden,
en ieder juk breken ?
Is het niet: je brood delen met de hongerige,
onderdak bieden aan armen zonder huis,
iemand kleden die naakt rondloopt,
je bekommeren om je medemensen ?
Dan breekt je licht door als de dageraad,
je zult voorspoedig herstellen.'