Augustus naar Alfred Mucha

Aanhef

Ik hou wel van de diepe nacht.

Hiernaast een regelmatig snurken,

Dat straks tegen mij aan zal schurken.

De radio staat aan, maar zacht.

 

Terwijl de dichter schamper lacht.

En zit te roken als de turken.

Of zal hij nog een fles ontkurken?

Beginnen aan een lezersklacht?

 

Ik ga nog niet met kip op stok,

Het scheelt een halve mini-slok,

Het kleine glaasje van jeneverborrel.

 

Ik hang het niet aan grote klok:

Ik waag erop geen grote gok,

Genadeloos genomen op de korrel.

Ten Geleide

We openen en sluiten de maand met een Liechtensteiner buiten nummering. Daartussen in gaan we de gore toer op. Het thema is plezier, met inbegrip van seks, en met name in ons geval ook homoseks. Sommige sonnetten zijn tamelijk expliciet wat dit betreft, en dat blijkt al vrij snel. Als u dat niet fijn vindt, kunt u nu beter stoppen met dit onderdeel te lezen en een ander item uit het menu van onze voortreffelijke website kiezen.

Gelukkig staan alle verwerpelijke sonnetten hier in deze maand Augustus mooi bij elkaar, zodat de rest van de scheurkalender er relatief vrij van blijft. We ontmoeten onder meer een condoomspook en we hebben een tijdje gewacht naar een antwoord op de volgende vraag: "Heeft u wit werk voor mooie economen die in hun zwarte tijd ook nog kunnen poetsen?

Ik voel me goed en heb de kriebels in het bloed, maar ik kan ook niet alle vragen oplossen. Verderop vinden we heimwee naar het Zuiden, en we worstelen met existentiële vragen: "Op mijn leeftijd nog een keer verkassen? Zal ik gaan wonen in een heet en droog land?” Of nog: “Mag ik nog wel doortrekken, als er geen spaarknop op het waterreservoir is voorzien?"

Wat gebeurt er met de lozing?”  Pasquino geeft toe: "ik heb fondsen verduisterd, ik heb jonge meiden verkracht, ik heb geïnhaleerd en ik heb satirische verzen geschreven. Doe mij een proces aan!"

Augustus is de oogstmaand en draagt de naam van de Romeinse keizer. We richten daarom de blik resoluut naar het verleden en zien keizer Hadrianus op zijn sterfbed, 

Baiae, Italië, begin juli 138 na Christus.

1. Sombere afloop

Romeinse keizer ligt te stikken in zijn slijmen,

Alsof hij in een rochelprop van snot verdronk ,

Ontdaan van alle glorie, praal en statie-pronk,

En af en toe is het alsof hij gaat bezwijmen.

 

De artsen staan gereed met hun geslepen vlijmen.

Nog even gaat zijn hart tekeer in wild gebonk.

Dan is het of het nu, weer in het toen verzonk,

En keert de tijd wijdbeens terug met aftelrijmen.

 

Toen snelden ze ras toe en sneden zonder dralen,

Met scherpe lemmerbladen in de adersprong,

Zodat de boezemdruk tot bodempeil kon dalen.

 

Met zwoegende hartkamers, volgelopen long,

Ging hij steeds slapper wordend valser ademhalen,

Terwijl het water in de weefsels binnendrong.

2. Gedempte klacht

Antinoös, waar zijt gij? Nu het licht geslonken

Is, en alles dooft, bederft of doodgaat en vergaat.

Ik heb een eeuwigheid gewacht, het wordt nu laat,

Maar ben nog steeds in jouw herinnering verzonken,

 

Jouw mond en oogopslag die jij me hebt geschonken.

Mijn jongen en mijn man, mijn makker en mijn maat.

Waar ben jij dan, mijn oogappel, nu het uur slaat,

Waarom ben jij destijds in kalme Nijl verdronken?

 

Daar in de fluisterrietkraag aan de waterzoom,

Uittredend in de breedte en vernauwend in de smalte.

Gedwee meedeinend op de kabbelende stroom.

 

Op ’t glinsterende water drijvende gestalte,

Vol schuchterheid en schaamte en verschraalde schroom,

Gestokte ademhaling en een hoog verdrietgehalte.

3. Brandstapel van liefde

Je hebt in mij een heidens vreugdevuur ontstoken.

Een steekvlam is verterend in mij opgelaaid,

Heeft vonk en genster in mijn lichaam uitgezaaid.

Je vond niet beter dan de ketel op te poken.

 

De hitte schroeit mijn hersenpan en schrijnt mijn knoken.

Je adem heeft nog zuurstof in de vlam gewaaid:

Uitslaande brand. De rode haan heeft blij gekraaid

Een koolgloed in mijn ziel, mijn bloed is aan het koken

 

Zie wat je hebt gedaan: ik ga in vlammen op.

Ik wentel mij en zucht in eindeloze ronde.

Ik mis Arcadië bij elke hartenklop,

 

Het beeld van onvergetelijke avondstonde,

Dat op mijn netvlies is geëtst, en ik verkrop

Het schrijnen ongeneeslijk van de liefdeswonde.

4. Oogst

Augustus heeft Moeder Natuur de show gestolen.

Windhozen en tornado’s zijn er vastgesteld,

Omvergeblazen huizen, bomen zijn geveld.,

Waartussen uitgeputte daklozen ronddolen.

 

Zoals de onfortuinlijke West-Anatolen,

Bevonden, maar in hun geval door aardgeweld.

Er ligt er hier en daar nog eentje vast gekneld.

Een ander wordt er uitgetrokken bij de zolen.

 

Hoe alles wederkeert in eindeloos ellips!

Een televisieavondje biedt de garantie

Op veel herhaling. Denk maar aan de zoneclips.

 

Wat niet wil zeggen dat dit leidt naar tolerantie

En nog veel minder naar de eindapocalyps.

Pasquino is gesloten en we zijn nu met vakantie

5. Mijn vriend

God geef dat mijn gezel, mijn vriend behouden blijft,

En op zijn voorhoofd, in de Naam van de Profeet,

Een stempel draagt die overal hem welkom heet,

En ook dat zijn geloof hem naar uw waarheid drijft.

 

God geve dat de gave pen die voor hem schrijft,

Zijn wonderlijke, gulle vriendschap nooit vergeet,

Zijn leven en het mijn tot arabesken smeedt:

Dat in dit kluwen het gegeven woord beklijft.

 

Wat U ook in uw wijsheid mag beschikken,

Ik wil mijn vriend in opperste waarachtigheid,

Ter zijde staan zonder te blozen of te blikken.

 

Voor wie de leugen en de lage laster mijdt,

Voor allen die op ware en echte vriendschap mikken,

Wacht elke dag een onverbiddelijke strijd.

6. Een echte man

Zolang een man gezocht en toch nog een gevonden:

Versta je wel dat ik een beetje zuinig op hem ben?

Nu ik zijn rare streken uit mijn hoofd wel ken,

En op ons leven weerblik in de avondstonden.

 

Die ene man die kwam,  naar mij van God gezonden,

Verademing in kakelende kippenren,

Een onbeschrijfelijk gevoel. Het tart de pen.

Straks wordt het pluimvee door de vleeswolven verslonden.

 

Hij is mijn baken en mijn noordster, mijn kompas,

Al is zijn energie niet altijd in te tomen,

En hij is toegegeven van een ander ras.

 

Geborgenheid groeit ook niet gratis in de bomen,

En ik was ook niet steeds de eerste van de klas:

Vertel ik morgen, want mijn man is thuisgekomen.

7. Arm Vlaanderen

Enquêtes geven aan dat wij discrimineren

Wij zijn racistisch en we kijken neer op Aids

De vooroordelen gelden onverminderd steeds

Nu nog de drugsverslaafden in getal halveren

 

En ook de rasvermenging graag elimineren

Al heeft het ogenschijnlijk soms wat wreeds

Toch staan gezonde krachten in het volk alreeds

Bereid om al wat vreemd is uit ons land te weren

 

Gemengde huwelijken, seropositieven

En homoseksuelen! Uw lot volgt abrupt

In nacht of nevel te verdwijnen naar believen

 

Weg met 't besmette bloed dat door uw aders drupt

Het doelwit van de banbliksems en rondzendbrieven

Straks wordt het land weer schoon, al is het dan corrupt.

8. Voorlopig resultaat

Mijn aanklacht geldt vandaag de kortheid van condomen:

Ontworpen, toegegeven, niet voor lange duur.

Ze duren zelden technisch langer dan een uur,

In dagelijkse strijd om samen klaar te komen.

 

Ik voel me in de rug gesteund door economen.

Een lang preservatief te maken is te duur.

Zo kort geleden raakte ik wat overstuur:

Het rubber schoot te kort en liet zich overstromen.

 

Eerst zien of je nog wel het pakje open krijgt,

Met glijmiddel op vingers uit het dure potje,

Het openscheuren lukt niet, snel hoe je ook hijgt.

 

De sleutel vindt vandaag helaas geen eigen slotje,

Tot hij ten tweeden male naast me neder zijgt.

En rukt vermaledijd aan het te klein kapotje.

9. Viagra: de beginjaren

Er wordt in heel wat Vlaamse editorialen

Meewarig gemeesmuild omtrent de impotentie,

 En om de sterk gedaalde coïtusfrequentie!

Teloorgang van de man! Wie zou er niet om smalen?

 

Toch is er nu goed nieuws voor neerliggende palen:

Een antwoord op de soms ontbrekende ferventie,

Zoals gebleken is in de persconferentie,

De krachteloze man kan met erectie pralen.

 

Tien euro voor een keer, een prijsje voor de vrekken.

Het is geen geld als blijkt dat luie heer weer staat.

Viagra heet de pil die ’t slappe lid kan strekken.

 

Het is een groot succes en straks ook in uw straat!

Nu nog de pil die het plezier wat op kan rekken,

Nu het nog even kan, want straks is het te laat.

10. Kortswijl

My cyberlove! Oh nee ik dacht u niet te lozen.

Geloof me. Spelen wil ik nimmer u meer kwijt,

En over wat we deden, heb ik amper spijt,

Want wat ik had met jou is niet om van te blozen.

 

Egypte, een parfum van amber en van rozen,

Een reis stroomopwaarts naar voltooid verleden tijd.

De piramiden in hun verticaliteit!

En op het internet het cyber-minnekozen.

 

Wat wil ik graag terug naar oever van de Nijl,

Om met jou om de tempels rond te kuieren,

Te rekken zo lang mogelijk de korte wijl.

 

Met jou onder een dadelpalm te luieren,

Of op een boot onder het wapperende zeil,

Je nog een paar geheimen te ontsluieren.

11. Wat drijft ons tot elkaar?

Van dit soort jongen hou ik, met rugzak en petje.

“Niet onknap, pienter, kwetsbaar,” zo luidt het besluit;

Voor dit soort jongen rol ik rode lopers uit;

Met zo een combinatie geef ik hem van jetje,

 

En onderdruk van tijd tot tijd een binnenpretje;

Daar paai ik en ik paardans en ik schiet plots kuit,

En voor het zover is verbrand ik al mijn kruit.

Er valt me niets te binnen dan een schietgebedje.

 

“O Heilig land weerklinken daar niet wrede schoten?”

Daar treft me iets van uw onmenselijke leed:

Van alle troost verstoken en van alles  uitgesloten:

 

In warme nacht omhuld door angstig huiverzweet.

Zal voor de bruidegom haar maagdenvlies ontbloten,

De pas ontloken bruid in prijzig bruiloftskleed

12. Afscheid

Daar gaat hij en is weg, de rugzak op de schouder

Je kijkt hem na. De zon gaat onder. Praal en Pracht.

Het licht gaat liggen voor de eindeloze nacht.

De warmte trekt nu weg. Het wordt een beetje kouder.

 

Een wolletje genomen van de klerenhouder.

Aan hem gedacht en zijn lichamelijke kracht,

En aan het plengoffer dat samen we gebracht,

Gehad hebben en ik word weer een beetje ouder.

 

De vader van een schichtig en leergierig zoontje

Weer stop ik hem in bad in ’t diepst van mijn gedachten

Wat het is toch een berengoedje en een schoontje

 

Nog tast ik naar de wortel van de voorgeslachten

En vind ik aan de top het fel begeerde kroontje

Het huis staat overeind op ingeheide schachten

13. Balans

Op leven losgelaten zonder voorbereiding,

De wilde jaren tachtig op het achterplan,

Ik heb daar ergens nog wat foto’s van,

Maar die zijn niet bestemd voor bredere verspreiding.

 

Een huwelijk mislukt, maar minnelijk de scheiding,

Een rokershoestje en de wijsheid in de kan,

Een midlife crisis en een uitgebluste man,

En straks alleen nog goed voor zelfhulpbegeleiding.

 

Maar nee, daar is hij dan de zwarte bruidegom!

De steppewolf met soepel verticaal skelet,

Die ik zo laat nog op de avond tegenkom.

 

Lantarenlicht verlengt zijn rijzig silhouet,

Dan valt er in mijn hoofd een schakelaartje om,

En wordt een zielsverlangen aan en uit gezet.

14. Echtverklaring

Omdat ik niet alleen wil zijn, nog aangenomen,

Dat jij mijn eenzaamheid een beetje wil bevolken,

Een zonnetje dat schijnt door hoge stapelwolken,

Mijn lief, mijn gabbertje, ik zal je naam niet schromen.

 

Al ben je in de lendenlijn wat aangekomen,

Voor jou mijn liefste wil ik toch mijn droom vertolken.

Doorzwommen hebben wij de diepe waterkolken,

Gestrand in laag gebied met iets te weinig bomen:

 

Een drassig weidelandschap, en een grazend rund,

Doet zich te goed aan de welig tierende grassen;

Een tong die maait met speeksel aan de punt.

 

Staketselwervelzuil met spieren aangewassen,

Vier poten in de klei de horens ongemunt,

Zoekt zich een weg de kudde door ondiepe plassen.

15. Zomer bij zee

Het is de zomer van de vochtige matrassen,

Van klapperend, bewasemd, vaalgrijs plasticzeil.

Gestaag stijgt zeespiegel en inlands waterpeil,

Zodat we tot de enkels in het slijk rondplassen.

 

In huis hangt aan de kapstok geur van natte jassen.

Ontdaan van schoen en tas plakt voetdruk aan het zeil,

Maar tot mijn vreugde word je broeierig en geil,

En maakt de man in mij weer helemaal volwassen.

 

Uitzinnig houd ik van dit zompige moeras,

Uit schor en slik tot deltahoogte opgetast,

Waar de papaver gloeit in plat geregend gras,

 

En onze lijven, als twee lepeltjes gepast,

Terwijl de regen raast tegen het vensterglas,

Telkens opnieuw door wilde lust worden verrast.

Ongenummerd: Tussensmijter

Zuiderwind

Een grote wind liet Ibrahim. Het rook ontstoken.

Zijn darm ontlaadde zich van’t opgespaarde gas,

De aansteker er bij, of drink nog maar een glas.

Ik laat niet na er een en ander bij te roken,

 

En maak het mee hoe zijn gemoed gaat overkoken.

Woestijn door wind geveegd ligt droog en waterpas,

Geen spoor van banken en geen kleur van ziekenkas.

Hier ligt een land vol rust voor moegestreden knoken.

 

De wind die al verdort en droogt de struikgewassen,

Het kreupelhout met zijn verschroeide tak,

Is tegen kracht van licht niet opgewassen.

 

Een windmolen en hier en daar en tent op ‘t dak,

We stoppen als de dames dringend moeten plassen.

Wat leegt de blaas zich met bevredigend gemak!

15. mei, 2015

Ga verder

Naar Augustus 16-31