Rivier Myriade

1.    Ten Geleide

Omtrent Myriade

Onze dichtersclub Myriade bestaat meer dan vijftien jaar. Vijf dichters (m/v) die enkele keren per jaar gedichten schrijven, op een thema dat een van hen om de beurt aangeeft. Meer is het niet, maar het duurt al meer dan vijftien jaar. Het jongste thema ‘de Rivier,’ is net afgewerkt, en voor een keer voelde ik me geroepen om toestemming van de andere leden te halen, teneinde hun inzendingen op deze website kenbaar te maken.

Behalve mezelf zijn de leden van onze club, in volgorde van verschijnen:

  • ·         Myriam Gommers-Simonis
  • ·         Marijke Kemps-Oomen
  • ·         Chris Coolsma
  • ·         Frans Terken

Ik dank hen allen zeer voor de toestemming hun werk hier weer te geven. Ik put daarbij ook uit de besprekingen, om het een beetje te kaderen en om er een verhaal van te maken. Ik heb deze cyclusaflevering met veel genoegen bewerkt, omdat ik meer dan andere keren het gevoel had dat het geheel goed in elkaar past, zodat je er eigenlijk iets meer zou kunnen mee doen.

Het is een opwelling die ontstond, bij de lezing, de herlezing, en de hernieuwde herlezing, want dat is wat je bij het bespreken doet: elkaars teksten herlezen, vaak met groeiende pret, zoals deze keer. Close reading heet dat, teksten ontrafelen. Een waar genoegen voor de ware bezetenen van het woord die dichters zijn.

We steken van wal met de bijdrage van Myriam, met als het ware twee amuses, die los van elkaar moeten gezien worden. Het eerste is tamelijk kort en ik zal de pointe hier niet verklappen, maar ik kom er op terug.

Het andere bestaat uit twee haiku’s. Dat was me ontgaan tot Myriam zelf er me attent op maakte. Het vormt een uitmuntende prelude op wat volgt.

 

2.    Onderzoek

 

Nog even en ik vertrek

Lig languit op het dek

Welke muziek ik wens?

Kussen onder benen en nek

 

Het reisje gaat beginnen

Het genot van korte duur

Kloppende, bonkende,

Trillende, sissende geluiden

Op mijn tocht door de rivier

 

Bijna het einde in zicht

Ontwaar ‘n schemerend licht

Het onderzoek ?

 

Verricht!

 

Myriam Gommers Simonis

 

 

 

 

3.    Oversteek

Winterpaleis

Je komt pas op het einde te weten dat het om een onderzoek gaat, allicht een medisch onderzoek. Bij het herlezen blijkt, dat alles goed bij een kernspintomograaf past, de machine die MRI-scans maakt. Ik heb dat ook eens meegemaakt. Redelijk indrukwekkend.

Je krijgt een koptelefoon en je moet in een sarcofaag gaan liggen, een ruimtecapsule als het ware, die geheel afgesloten wordt, iets wat sommigen de stuipen op het lijf jaagt, uit vrees niet voldoende lucht te hebben om te ademen. Er zal altijd voldoende zuurstof zijn, want er is ventilatie voorzien, maar een beetje benauwd voelt het wel.

In de tunnel geschoven, word je aan een hels lawaai blootgesteld. Het lijkt wel of je door het binnenste van de aarde naar de ander kant wordt geschoten. Deze ervaring vergelijkt de dichter(es) met de tocht “door de rivier.” Of moet het ‘over’ de rivier zijn?

Zoals iemand die een rivier moet oversteken, zoals ooit Julius Caesar de Rubicon overstak. Want dat heb je toch ook met een onderzoek, als blijkt dat er iets uitkomt, dat je dan in een nieuw landschap terecht komt. Het gedicht heeft de verdienste van het realisme en de eenvoud van middelen.

 

Dubbele haiku

 

Stil Sint-Petersburg

Ver weg het Winterpaleis

Kreeg een verschijning

 

Zag een jonge God

Wandelend langs de Neva

Hij was poedelnaakt!

 

Myriam Gommers Simonis

 

 

4.    Winterpaleis

De verzwegen ik, onderwerp van kreeg en zag, heeft een naakte man zien lopen. De lezer vraagt zich onwillekeurig af, of het om een werkelijk gebeurd feit gaat, dan wel om inbeelding. Dat maakt de lezing immers heel anders. Wat is daar nu werkelijk gebeurd?  Er staat “kreeg een verschijning;”

Dat klinkt lekker dubbelzinnig. Verscheen er iemand, of is het een fantasievoorstelling? Beide hypotheses zijn mogelijk. Zag zij hem, of meende zij hem te zien, of vertelt ze maar dat het zo was, terwijl ze dat uitvond? Dichters kunnen ook liegen, ook de betere, of ze kunnen wisselende standpunten innemen, als een acteur die telkens een ander personage speelt.

Wat heeft de dichteres gezien? Wetende dat Goden niet bestaan, zal daar vast wel een mens gelopen hebben, een mannelijk exemplaar, want anders had er ‘Godin’ gestaan. God ontmoeten kan alleen maar op inbeelding berusten. Wellicht was de man in kwestie glorieus vormgegeven en verklaart dat de goddelijkheid.

Ik vind het wel een pittig beeld dat daar opgehangen wordt met dat Winterpaleis in de verte weerspiegelend op het water. Dat paleis staat er winter en zomer.  Het heet alleen Winterpaleis. Het kan dus ook zomer zijn in het gedicht, dat weten we niet. Dat ‘winter’ in winterpaleis werkt bepalend voor de sfeer, die daardoor toch altijd een beetje kouwelijk is.

Het gedicht is intrigerend in al zijn kortheid. Net wanneer het interessant wordt, breekt het al af. “En dan?” zou je dan zeggen. Wat gebeurde er toen? Dat vertelt de dichter ons niet. Dat maakt het wel spannend, en curieus. Nou en?

Ik zou de twee gedichten in elkaar durven werken, dat dit beeld van de jonge god je in je herinnering of verbeelding (schrappen wat niet past) in het MRI-scanapparaat komt achtervolgen.

Tijdens de nabespreking kwamen we te weten, dat het geen inbeelding was. In Sint-Petersburg heeft op een welbepaald moment een naakte man rondgelopen,.

En nu is het tijd voor Marijke.

 

5.    Rivier

 

Kijk hoe het waast over het water,

ochtenddamp trilt boven de rivier,

tot hij vervaagt in de nazomerzon.

 

De trage boten trekken scheuren

in het kroos, bevrijden koele geuren.

Zacht klotst het tegen de beschoeiing,

murmelend klinken waterverhalen.

 

En dag na dag, en jaar na jaar

schrijven seizoenen hun aanwezigheid

in zilverig licht en kille regenstralen,

schuimkoppige golven en in tere nevel.

 

In alle roerigheid zo onberoerd

en onveranderlijk gaat zij haar weg.

Mijn dromen en herinneringen

stromen mee…              

                         naar zee, naar zee.

 

Marijke Kemps-Oomen

 

 

6.    Alles danst standvastig

Marijke hoeft maar uit haar raam te kijken om de rivier te zien, die je hier gerust een stroom mag noemen, waar zij woont. Het begint sfeer scheppend, een beetje zoals het weerbericht met optrekkende nevel en mist. Het einde vind ik daarentegen een beetje vreemd. Met puntje puntje… en aan de lijn en tabs en dan twee keer ‘naar zee.’

Zo klinkt het als een reeds gehoorde melopee. Ik zou dat niet doen. Dat spel met de typografie schept een theatraal effect, dat we niet nodig hebben om te scoren. Je kunt zoiets hoogstens een keer doen, maar je moet daar geen gewoonte van maken.

De rivier wordt middenin zintuiglijk voelbaar gemaakt in het effect van de trage boten die geuren loswoelen uit de koelte daar beneden. Het klotst zachtjes en het murmelt en het is allemaal van een grote vredigheid. Je hoort, ziet en ruikt de rivier, en je kunt hem of haar voelen.

De tweede helft van het gedicht gaat van ruimte naar tijd. Bij onveranderd standpunt wijzigt de tijd voortdurend de zintuiglijke gewaarwording, om te beginnen met het uitzicht, dat telkens anders is. Je ziet nooit twee keer hetzelfde plaatje, dat traag maar constant verandert  Het ziet het er nooit lang achter elkaar hetzelfde uit. Dat doet aan de oude Grieken denken.

Met name Heraclitus (circa 540-480 v.Chr.) Zo heet een van de eerste filosofen ooit, die zichzelf ook als wijsgeer waarnam, en wenste het leven van een filosoof avant la lettre te leiden. We zullen nooit twee keer in dezelfde rivier baden zegt hij, zoals  overgeleverd door Plato (427- 347 v.Chr.). Van Heraclitus zelf zijn ons geen geschriften bewaard gebleven. We kennen hem alleen maar omdat iemand anders het beschreven heeft.  

In  Cratylus (402a) vermeldt Plato hij de gedachte voor het eerst, en sprak hij van panta choorei: 'alles wijkt' Of uitgebreid: “Heraclitus zegt zo ongeveer dat alles wijkt en dat niets blijft. En als hij dat wat er is, vergelijkt met de stroom van een rivier, zegt hij dat je niet twee keer in dezelfde rivier kunt stappen.”

Het water dat voorbij stroomt is steeds anders, maar de bedding blijft dezelfde en het landschap eromheen verandert cyclisch met het daglicht, het weer en de seizoenen. Onder alles dat verandert, ligt toch ook iets dat altijd weer hetzelfde blijft, of tot hetzelfde wederkeert. Dat is het schone en het raadselachtige ervan. Standvastig wisselend. En nu naar Chris.

 

7.  Schets van een portret van de rivier

 

Hier is een portret van de rivier die ik ken

Hij loopt leeg in de  weilanden

En vertraagt tot een spiegel van zijn voedster

Hij doet zich vredelievend voor maar

De dijkwachten hebben hun oliejassen aan

 

Tussen zijn dijken schuurt hij breed naar zee

Alleen het ploeteren van de schepen

Verraadt zijn verraderlijke kracht

Hier zou hij wel even terug mogen stromen

Met dezelfde kalmte tot bezinning komen

 

Even terug naar de watervallen

En het voetbrede kronkelstroompje

Dat murmelt onder het gras

Even naar de bron zodat de mensen

Veilig kunnen slapen in hun woningen

 

Maar de rivier dromt kribbig door de bochten

Boomstammen meesleurend, kolken malend

Hij heeft maar een onwrikbaar idee

Hij moet en zal vandaag nog naar zee

 

Chris Coolsma

 

 

8.    Man en vrouw

Hij of zij

Rivieren kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn. Het Frans kent de vrouwelijke la Seine, la Somme en la Loire, maar er zijn l’Escaut, le Rhin en le Rhône die mannelijk zijn. Het gedicht is tamelijk vol van toon, nabij, maar niet over de rand van nadrukkelijk. Het beschrijft een rivier die zich tussen dijken breed een weg naar zee schuurt.

Zelf vertelt Chris: “ik ging in de keuken op de kruk zitten. Hier zit ik vaak, met de bundels van Mark Strand en Tomas Tranströmer. Ik bladerde een beetje en las toevallig Tranströmers regel 'Hier is het portret van een man die ik gekend heb'. Ik parafraseerde die regel en daarna ontstond het gedicht. Het stroomde uit me. Ik dacht aan de Lek (verwijzing in regel 2) en de Waal (de brede rivier waarin de regenwolken spiegelen) en ik dacht aan een boek dat zoiets heet als 'de rivier die stroomopwaarts ging'.”

De kracht van het water.  Een lome kolos die ook verraderlijk kan zijn. Dan kun je maar beter een oliejas aan hebben. Soms is er de terugslag van voorbijvarende schepen en dan lijkt het even of het water de verkeerde kant op stroomt. Dit verschijnsel wordt door de dichter uitgewerkt om de dichterlijke blik stroomopwaarts, helemaal terug tot aan de bron te richten.

In de laatste strofe stroomt alles weer naar beneden in verhevigde mate. De rivier sleurt nu bomen mee en maalt in kolken, iets waar je toch van schrikt in het lachende Hollandse landschap dat we tot dusver in het gedicht meenden te ontwaren.

De rivier krijgt persoonlijke trekken, of wordt toch voorgesteld als een wezen met een wil en een wens, namelijk zich in zee uit te storten. Een nukkig karakter, dat maar een doel voor ogen heeft, zich naar zee te begeven, en daarbij geen acht slaat op een handvol losgerukte bomen of wat dan ook voor meegesleept puin.

Hier kun je natuurlijk ook de vraag stellen hoeveel bomen de dichter heeft zien drijven, of beweert dat gedaan te hebben. Hoeveel kolken en welke? In Nederland? Komt dat voor dat de Lek en de Waal zo te keer gaan, en losgerukte bomen meesleuren?

Een dichter mag alles, maar de lezer mag zich afvragen in hoeverre het verhaalde werkelijk waargenomen is, en waar de verbeelding begint. Wat heeft de dichter gezien?

 

9.    Kruiende rivieren

 

Mijn vragen hebben Chris een reactie ontlokt, zoals hieronder in cursief weergegeven.

“Deze bespreking vraagt nog wel om een reactie mijnerzijds. Ik heb me afgevraagd of je wel het juiste beeld voor ogen hebt als je van een lachend Hollands landschap spreekt. Het is allemaal kletsnatte ernst.

In regel twee zie je dat de rivier buiten zijn oevers is getreden, de uiterwaarden zijn overstroomd. Daardoor ontstaat een spiegelend meer dat kalm lijkt, maar in werkelijkheid de levens van de mensen achter de dijken bedreigt. Dat is zo gevaarlijk, dat er nog onlangs een grote rampenoefening heeft plaatsgevonden, waar alle betrokken overheidsorganen en hun diensten bij betrokken waren. Dat zijn natuurlijk de dijkwachten.

Aan het slot vraag je je af of de dichter niet overdrijft. Hoeveel boomstammen en kolken hij gezien heeft. Ik kan je verzekeren, dat een buiten de oevers getreden rivier alles meesleept dat los en vast stond. Je hoeft maar naar de luchtfoto's van de overstromingsrampen in het Caribisch gebied te kijken om te beseffen wat een watersnoodramp betekent. En die kolken, daar zijn talloze stille getuigen van te vinden langs alle grote rivieren.

Wij noemen dat wielen, of molengaten. Het zijn lieflijke natuurgebieden met bedrieglijk fraaie ronde vormen, maar ooit was daar het woedende water door een gat in de dijk gekolkt, diepe gaten uitslijtend in het lager gelegen land. Dus ja, dat is vele malen voorgekomen in het lieflijke deltalandschap van de Rijn.

Overstromingen zijn verwoestend en de dreiging van het water is in de rivierdelta altijd aanwezig. Het zijn de twee gezichten van het water. Het is de bron van ons leven en onze beschaving, maar het is ook permanent onze vijand. Er verzuipen dagelijks mensen in en als het eenmaal door natuurlijke krachten is opgezweept, vaagt het ons weg. (Noord-)Nederlanders kunnen niet zonder, hun bloed is water.”

Ja, dan kijk je er weer anders tegenaan. Een meegestuurde link verwijst naar het grootste wiel van Nederland, het Wiel van Bassa. In elk lachend landschap schuilt blijkbaar ook gevaar, dat zomaar ineens de kop kan opsteken bij een samenzwering van de weergoden.

Tijd voor Frans.

 

10.  Het land van de rivieren

 

als een rivier is de poëzie

matigt nimmer de golfbeweging

maar verbeeldt zich niets

dan een ontvankelijke monding

bundelt tussen oevers

in de stroom de krachten

voor het hoofd boven water

Frans Terken

 

 

 

11.   Monding

Opgelost

Het gedicht van Frans omvat een enkele volzin, een periode, in korte regels zonder interpunctie noch hoofdletters, waarvan elke regel zich wel ontcijferen laat, maar die samen een complex beeld vormen dat op het einde binnenkomt in het hoofd ‘boven water.’ Een uitdagende gedachte, hoe de dichter erbij komt, op enigszins halsbrekende wijze.

Ik zie er een metafoor in, waar de rivier en de dichter elkander weerspiegelen. Beetje diepzinnig, maar dat mag ook wel.  Net zoals de rivier  bundelt de poëzie ‘de krachten’ om het ‘hoofd boven water, te houden.’ Dat is wat ik ervan mag onthouden.

De poëzie ontspringt zoals een rivier uit een bron die hogerop in een verleden te vinden is en die we kunnen vinden door stroomopwaarts te klimmen. Zij mondt uit in de zee, wat de rivier betreft, en in de opvattingen van het publiek erover, wat de poëzie betreft. Het gaat om een stroom van woorden die ergens vandaan komt en die er op uit is zichzelf ergens in uit te werpen.

Op het einde van de rit, wanneer het ogenblik van de lotsbestemming is aangebroken, gaat het individuele bestaan verloren om deel van een onverdeelde zee uit te maken. Er bestaat in de mystiek ook een weg die lang poëtische paden er op neerkomt, dat de individuele ziel zich uitstort in de Goddelijke onpeilbaarheid en er zich in verliest.

Zo gaan de woorden in een vorm van samenhang eendrachtig op zoek naar de vervulling van de eindbestemming. Voordat we die hebben bereikt, zijn we samen onderweg en we komen elkaar tegen in de verschillende levensstations. We leggen de tocht af in het gezelschap van de anderen, dat we kunnen mijden of opzoeken naargelang de intuïtie, die niet onfeilbaar is.

Zo klinken de woorden die zich in slagorde een weg naar het publiek banen, op zoek naar de lezer. Het stromende woord stort zich uit in ons, de toehoorders. Er heeft immers een tijd bestaan dat poëzie voornamelijk uitgesproken en beluisterd werd. De bron van de dichtkunst is het gezongen lied en het gesproken vers.

Relatief recent in onze wordingsgeschiedenis als mensheid zijn we alles gaan opschrijven. Het bewaart de poëzie, maar die stolt dan ook.

 

12.   Rivierenland

 

Als de rivier iets wil

is het stroming en diepgang 

om zich voor stilstand te behoeden

 

op de oevers liggen moe de koeien

loom loeren ze naar wat bemoeit

grashalmen buigen onder een zwoele bries 

onverstoord spoelt de golfstroom voorbij  

 

het water dat de beschoeiing schuurt

het holt uit en holt door

roert zich breder waar het kan

oefent in terugtrekken als het nodig is

legt zich hier en daar onder een brug te slapen

 

maar altijd voort in de geboden loop 

en waakzaam of het ergens moet wijken

als het door tegenslag of gedwarsboomd 

een andere geul moet graven

 

soms meeneemt wat verloren is

naar waar het onvermoeid eindigt

waar het opnieuw begint

 

in zee

moeder van alle rivieren

 

Frans Terken

 

13.   Herkauwende

runderen

Het tweede gedicht is langer en begint met een verpersoonlijkte rivier, die in staat is iets te willen en te wensen, iets wat normaal alleen maar mensen doen. De bekommernissen van de rivier als personage bestrijken factoren zoals bedding en stroming, die bepalend zijn voor het comfort van de waterstroom die zomaar elke dag gratis voorbijtrekt aan herkauwende koeien.

Nu bevat mijn eigen bijdrage, die ik straks iets uitgebreider ga bespreken, ook een verwijzing naar runderen. Ik ben uiterst opgetogen, de koeien weer tegen te komen. Frans ziet ze liggen langs de stroom. Hier lopen ze niet, zoals ze bij Homeros zullen doen. Nee, hier liggen ze moe maar tevreden naar de voorbij stromende of kabbelende rivier kijken, bij het nagenieten van de maaltijd.

Ja, zo een hele dag grazen, dat hakt erin. Vervolgens komt over meerdere regels de beweeglijkheid van het water aan bod dat zich hoogstens af en toe onder een brug te slapen legt, maar meestal onvermoeibaar aan het werk blijkt. Net zoals in de bijdragen van Chris en Marijke, is er de zee-gerichtheid als finaliteit.

Dat is wellicht wat ze in de rivier zien. Hij of zij mondt niet alleen in de zee uit, maar in haar verpersoonlijkingen verlangt ze er ook naar. In het uitmonden ligt de vervulling van elk verlangen, en dat is wat we allemaal zouden willen. Aankomen, in de zin van arriveren. Thuiskomen.

Eigenlijk is het wel mooi zo allemaal samen, als je de vier inzendingen achter elkaar leest, toevallig in de volgorde waarin het staat. Iedereen heeft zijn of haar rivier beschreven en toch lijkt het om een en dezelfde rivier, die steeds anders is, te gaan. Dat is het mooie van de leeservaring.

Mijn eigen bijdrage begint met een rondeau en het eindigt met een sonnet, met commentaren ertussen.

 

 

14.   Het schild van Achilles

De koeien

 

De koeien gedreven in goud en in tin:

Ze willen vooruit en ze hebben er zin

In. Weg uit de koestal naar groenende grassen

Ze loeien van trek in de weilandgewassen,

Met klaver en zuring. Dat wil er wel in.

 

Ze mogen van koestal naar weiland verkassen.

Langs ’t ruisende riet met hun driftige passen,

Langs ‘t klaterend water bij ’t ochtendbegin.

De koeien

 

Omgeven door rook en verstikkende gassen:

Hephaestos is bezig met smeden en lassen,

Van wapenrusting, die desalniettemin,

Zo’n vredige herderslandschappen laat zien.

Op zilveren schilden en gouden kurassen,

Met koeien.

 

 

 

 

 

 

15.   Het ranke riet

Onder het googelen omtrent de themaopdracht ‘de Rivier,’ kwam ik onverhoeds bij Guido Gezelle terecht. “O, ’t ruisen van het ranke riet.” Guido is een oude vriend, en dient wellicht niet voorgesteld te worden, want deze ongeëvenaarde dichter geniet ook in Nederland bekendheid.

Een originele en vroege dichtstem in de ‘Vlaamse’ literatuur om u tegen te zeggen, met een enigszins tragisch levensverhaal dat nogal homo-erotisch getint is, maar dat terzijde. Dat kon ik toen natuurlijk niet weten, toen ik hem als adolescent voor de eerste keer las. We hebben toen natuurlijk een opgepoetste biografie voorgeschoteld gekregen.

Gezelle behoorde tot de leerstof in de Poësis. Zo heette toen de vijfde klas in de humaniora van het jezuïetencollege dat ik bezocht begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw. Het gaat meer precies om het schooljaar 1972-1973.  In dat schooljaar is de bijzondere band met dit gedicht ontstaan. Ik kon het uit het hoofd opzeggen.

Ik heb daar zelfs ooit voor de grap een parodie van gemaakt, zeg maar pastiche met seksuele ondertonen. Ik vond dat heel knap van mezelf, en ik stuurde dat een jaar later anoniem naar onze leraar van toen, maar hij wist dat ik degene was geweest, die dat had gedaan, zoals hij me toevertrouwde, de dag dat ik afzwaaide van het college.

Hij dacht dat ik de enige was van zijn leerlingen die tot een poëtische parodie in staat was. Het weze me vergeven dat ik bij wijze van eerbetoon het volledige gedicht van Gezelle hier weergeef. Het neemt wel twee pagina’s in beslag. Het is dus redelijk lang, maar toch gaat het niet vervelen, wat mij betreft, omdat er een verhaal verteld wordt, binnen een strak rijmschema.

Het gedicht van Gezelle wordt voorafgegaan door een citaat in het Grieks, met bronverwijzing naar een scène uit de Ilias van Homerus, waarover straks meer. Het moge voorlopig volstaan dat we hier de dichter gadeslaan, terwijl hij een andere dichter die hem is voorafgegaan, gadeslaat. Deze laatste dan weer beschrijft het kunstwerk van een goddelijke smid die op een schild koeien afbeeldt, zo levensecht dat je ze haast langs de rivier en het wuivende riet ziet lopen.

Dat is nu de kunst van de dichter, dat die door een smid afgebeelde koeien tot leven komen en vrolijk loeiend langs de rivier en het riet lopen.

 

16.  O! 't ruisen van het ranke riet!

 

Παρα ροδανον δοναχηα

Hom. Il. XVIII, 576

 

O! 't ruisen van het ranke riet!

o wist ik toch uw droevig lied!

wanneer de wind voorbij u voert

en buigend uwe halmen roert,

gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,

staat op en buigt ootmoedig weer,

en zingt al buigen 't droevig lied,

dat ik beminne, o ranke riet!

 

O! 't ruisen van het ranke riet!

hoe dikwijls, dikwijls zat ik niet

nabij den stillen waterboord,

alleen en van geen mens gestoord,

en lonkte 't rimpelend water na,

en sloeg uw zwakke stafjes ga,

en luisterde op het lieve lied,

dat gij mij zongt, o ruisend riet!

 

O! 't ruisen van het ranke riet!

hoe menig mens aanschouwt u niet

en hoort uw' zingend' harmonij,

doch luistert niet en gaat voorbij!

voorbij alwaar hem 't herte jaagt,

voorbij waar klinkend goud hem plaagt;

maar uw geluid verstaat hij niet,

o mijn beminde ruisend riet!

 

 

Nochtans, o ruisend ranke riet,

uw stem is zo verachtelijk niet!

God schiep den stroom, God schiep uw stam,

God zeide: "Waait!..." en 't windje kwam,

en 't windje woei, en wabberde om

uw stam, die op en neder klom!

God luisterde... en uw droevig lied

behaagde God, o ruisend riet!

 

O neen toch, ranke ruisend riet,

mijn ziel misacht uw tale niet;

mijn ziel, die van den zelven God

't gevoel ontving, op zijn gebod,

't gevoel, dat uw geruis verstaat,

wanneer gij op en neder gaat:

o neen, o neen toch, ranke riet,

mijn ziel misacht uw tale niet!

 

O! 't ruisen van het ranke riet

weergalme in mijn droevig lied,

en klagend kome 't voor uw voet,

Gij, die ons beiden leven doet!

o Gij, die zelf de kranke taal

bemint van enen rieten staal,

verwerp toch ook mijn klachte niet:

ik! arme, kranke, klagend riet!

 

Guido Gezelle

Uit: Dichtoefeningen, 1857.

 

 

17.  Rivier

 

Langs de dichterlijke rivier, een “breed water dat door een landschap stroomt,” volgens een woordenboekdefinitie, groeit riet, en dat is wat Guido Gezelle en Homerus samen brengt. Intrigerend vond ik die vermelding van Hom. Il. XVIII, 576. Ik ben het gaan opzoeken.  “Παρα ροδανον δοναχηα” Para rodanon donachea.

In het Engels is de passus  prachtig vertaald als “and with lowing hasted they forth from byre to pasture beside the sounding river, beside the waving reed.” In de online te raadplegen vertaling van Ben Bijnsdorp, klinkt het als volgt:

 

Ook beeldde hij een kudde rechthoornige runderen af:

de runderen waren gedreven uit goud en uit tin

en onder geloei renden zij uit de stal naar de wei

langs de ruisende stroom en het wiegende riet.

Vier gouden herders volgden de runderen

en met hen liepen negen honden mee met snelle poten.

 

Het fragment komt uit een nevenplot van de Ilias van Homerus, waar we Hephaestos, de vulkanische God, bezig zien terwijl hij het schild van Achilles smeedt in zijn onderaardse smidse. Het is een zeer bijzonder schild, versierd met landelijke taferelen, die het leven van toen samenvatten, waaronder dat beeld van die opgetogen koeien die vrolijk naar de weide vertrekken in het vooruitzicht van een malse maaltijd, langs de gnuivende rivier om bij het thema te blijven.

‘Mit wenigen Gemälden machte Homer seinen Schild  zu einem Inbegriff von allem, was in der Welt vorgeht.‘ Gotthold Ephraim Lessing in ‘Laokoon oder Über die Grenzen der Mahlerei und Poesie’ (1766)  Het schild van Achilles met al zijn versieringen, dat we alleen via Homerus kennen, beeldt in miniatuur de leefwereld van toen af, in de hele scala van vrede naar wreedheid, want om de hoek loert gevaar, zoals meteen zal blijken.

Hoe de kunst het leven van vroeger, toen er nog leeuwen waren weer in de herinnering brengt. Dat alles afgebeeld op een schild, in verschillende metalen.

 

18.  Riet

 

De uitvoerige beschrijving van het schild van Achilles is wellicht het oudste voorbeeld van een ‘ekphrasis,’ een “kunstige beschrijving van een kunstvoorwerp en in het bijzonder van een schilderij.” Dit woord is bekend uit de antieke rethorica en vormde een stijloefening voor studenten. De dichter brengt verslag uit over versieringen op een schild, die onder de vorm van dieren tot leven komen en een actiescène vertolken.

Homerus, die zelf ook al legendarisch is, geeft een levendige beschrijving van een afbeelding of sculptuur, zeg maar een kunstwerk, dat in de werkelijkheid nooit bestaan heeft. Zeer waarschijnlijk is het louter de vrucht van de dichterlijke fantasie, een ideaal kunstwerk dat alleen maar in de verbeelding bestaat.

Niemand heeft het schild van Achilles ooit gezien. Het is zeer twijfelachtig dat Homerus Hephaestos heeft gadegeslagen onder het smeden. Dat heeft echter geen belang omdat we als lezer graag bereid zijn in het verhaal mee te gaan, meegesleept door de schoonheid van de taal, die haar eigen werkelijkheid schept.

De dichter beschrijft een voorwerp, dat op zijn beurt een weergave is van een gebeurtenis heel lang geleden. In de ogenschijnlijke liefelijkheid van het lachende landschap loert gevaar, als de koeien vervolgens door twee leeuwen aangevallen worden, die het op de stier voorzien hebben.

 

Maar vóór in de kudde hadden twee vreselijke leeuwen een luid

loeiende stier te pakken, hij werd luid brullend meegesleurd

maar honden en krachtige mannen zetten de achtervolging in.

De twee scheurden de huid open van de grote stier en

slurpten de ingewanden en het donkere bloed; vergeefs

hitsten de herders met aandrang de snelle honden op:

die deinsden ervoor terug de leeuwen te bijten

en bleven vlakbij staan blaffen en gingen uit de weg.

 

19.   Bron

 

Het is allemaal in de nevelen van de mythe gehuld: Hephaestos, de manke maar ‘sterk-armige’ God die een schild maakt dat de toenmalige werkelijkheid weergeeft. Homerus die het beschrijft alsof hij het met eigen ogen heeft gezien, in een aantal taferelen die de toenmalige wereld samenvatten.

Het kan niet anders of het is allemaal in miniatuur afgebeeld, om op het schild te kunnen, dat zwaar om tillen moet zijn geweest, met al dat tin en goud. Je kunt je dat niet voorstellen dat zoiets ooit bestaan heeft, een schild met ook nog alle andere dingen die Homerus beschrijft. Waar het om gaat is dat een verhaal zelf tot beeld wordt, een beeld dat een eigen verhaal vertelt.

Het lijkt wel of het schild van Achilles bewegende beelden weergeeft. Redelijk kras voor een smid, of een dichter, om dat allemaal af te beelden. Het gaat niet meer om het schild maar om de poëtische beschrijving ervan, een schild dat bestaan zou kunnen hebben, in een wereld waarin er geen beperkingen zijn aan het gewicht dat de krijger kan tillen, of het oppervlak dat ter beschikking staat.

Het is conceptuele kunst mag je wel zeggen: beschrijven hoe het werk eruit moet zien, zonder het te moeten realiseren. Best wel sterk voor een tekst die zo oud is. Volgens recent onderzoek (Mark Pagel) zou Homerus hem zowat 2800 jaar geleden opgeschreven hebben, meer bepaald omstreeks 762 voor Christus. Dat maakt hem ouder dan de Bijbel.

Dit precieze jaartal is het resultaat van taalonderzoek. De onderzoekers vergeleken de taal die Homerus in zijn Ilias gebruikt met het moderne Grieks en de taal van de Hettieten, een uitgestorven taal die tussen 1600 en 1200 voor Christus gesproken haar hoogtij beleefde. Ze  keken welke woorden in de werken van Homerus en in het moderne Grieks en de taal van de Hettieten terugkwamen.

De snelheid waarmee verschillende woorden veranderen, namen ze in hun analyse mee. Het onderzoek levert overtuigende resultaten op. De wetenschappers zijn voor 95 procent zeker dat Homerus zijn meesterwerken tussen 376 en 1157 voor Christus aan het papier toevertrouwde. Het getal 762 ligt daar netjes tussenin. De gebeurtenissen die Homerus beschrijft echter, die gaan wel terug tot wel de twaalfde eeuw. Daartussenin zit een periode dat deze literatuur alleen van mond tot oor werd overgeleverd.

 

20.  Slot

 

We moeten nu besluiten en dat doen we met een sonnet, dat onderdeel uitmaakt van mijn bijdrage aan het thema.  Zoals meestal bij een opdracht ben ik begonnen met googelen in de woordenboeken om te kijken hoe het motto gedefinieerd is. Het is een goede gewoonte geworden te vertrekken van de definitie van het themawoord.

Wat is nu immers een rivier? Heel poëtisch klinkt het in een oud lexicon: “Het water, dat ten atmosferische neerslag op hellende terreinen valt, vloeit, voor zover het niet verdampt of door planten wordt opgenomen, tezamen tot een waterloop en stroomt naar laaggelegen streken. Zulk een natuurlijke afvloeiing heet een rivier.”

Onstuimig

 

Wie zou er niet stilstaan bij dit natuurwonder?

Het stromende water in montere vliet,

Gekraagd door het soepele, wuivende riet.

Neerruisende regen en bliksem en donder.

 

Het is zo gewoon en toch ook zo bijzonder.

Herkauwende koeien ontbreken hier niet,

Bij voldoende gras en het scheelt hen geen biet.

Valavond en schemer en de zon gaat onder.

 

Niets anders bestaat er dan het nu en hier.

De duistere nacht sluipt al onder de bomen,

Maar immer nog ruist rusteloos de rivier.

 

Gestaag blijft hij immer naar beneden stromen.

De watervoorziening voor mens en voor dier,

Voor zo ver nog niet door planten opgenomen.

 

21.     Uitsmijter

 

Ik dacht met dit sonnet te eindigen, maar toch komt er ook nog iets achter, namelijk een repliek van Chris, die het rondeau persifleert, naar een schema van eigen vinding. Er zit een hele analyse achter over hoe de mens het land, en ook de rivier veranderd heeft.

 

Rivierverdriet en -vertier

Antwoord met lichte spot

 

We moeten wat schrijven over de rivier

Dat is niet zo vreemd, we kunnen niet zonder.

Water. Het heilzaam geklater is een wonder

Dan zit er niks in,  dan weer staat hij tot hier

(De rivier)

 

De levensader voor mens, plant en dier

Ontzagwekkende kracht in het watergedonder

Je kwam er niet over zonder een vonder

Maar in de zomer geeft hij vertier.

(Ik zei het toch al?  De rivier!)

 

Helaas maakten wij hem gestaag tot een plaag

We bebouwden de oevers en kapten de bossen

Versteenden het land met een asfaltlaag

 

En de zeespiegel stijgt nu ook nog gestaag

We kunnen ons slechts van verdrinking verlossen

Door drastische dijkverhoging laag op laag.....

(Ja inderdaad, langs de rivier)

 

Chris Coolsma

 

22.  Zorgvliet

 

Puntig en pittig, en daarom uitstekend geschikt als uitsmijter. Het eindigt op een montere toon. Iedereen bedankt voor de bijdragen, de recensies, de suggesties. Ik heb er terdege rekening mee gehouden en denk dan ook dat de gedichten die ik zelf heb geschreven hier hun definitieve versie hebben gevonden.

Literatuur brengt ons samen.

In extremis en om helemaal te besluiten voeg ik er nog eentje aan toe. Onderstaand gedicht, geïnspireerd door Roemi (1207-1273,) is te vinden in de scheurkalender op 28 februari, en kwam niet in aanmerking voor inzending, omdat het geen nieuw werk is, maar het had uitstekend gepast bij het thema ‘Rivier.’

 

Zo voert gedachtestroom met achteloos geklater,

Een vloot van stokjes en van strootjes met zich mee,

Het ene wat parmantig en het ander meer gedwee,

Gedwarreld op de vliet en het klotsende water.

 

Onvoorbereid op eeuwigheid, onklaar voor later,

Op wegtocht naar de eindeloze zoute zee:

Een zaaddoos of een fruitpit of een orchidee.

Een glimp zij opgevangen van natuurtheater.

 

Het zijn de sporen van de onvindbare hof,

Waar dingen groeien die elke verbeelding tarten.

Je ziet de afdruk in het poeder en het stof.

 

Wie zou daar niet naar smachten en om smarten?

Dat loverbladstruweel en overhangend lof,

De tovertuin van troost voor uitgestorte harten.