Situering

Gelukkig die arm van geest zijn, want hun behoort het koninkrijk der hemelen.


Junge, komm bald wieder

Junge, komm bald wieder, bald wieder nach Haus, 
Junge, fahr nie wieder, nie wieder hinaus! 
Ich mach mir Sorgen, Sorgen um Dich, 
Denk auch an morgen, denk auch an mich!
Junge, komm bald wieder, bald wieder nach Haus, 
Junge, fahr nie wieder, nie wieder hinaus!


Decor

Slaapkamer. De gestorven Walter maakt aanvankelijk deel uit van het decor op zijn doodsbed, maar gaat dan toch aan de actie deelnemen. 
In mijn verbeelding is het een overvolle en ouderwetse slaapkamer met stijlmeubelen.
Voor het bed een tafel en twee stoelen.

1.1 Vaststelling


1.1.1 Gonda, Erik en Walter

Gonda laat de huisarts binnen.

Erik legt de vingers op de halsslagader. Gonda kijkt ernaar. Erik en Gonda kijken elkaar aan. 


G: Ge moet het me niet vertellen, meneer de dokter. Ik weet het al.
E: Het spijt me. Ik moet het overlijden van Walter vaststellen. 
G: Er is niets aan te doen. We wisten het. Dat er niets aan te doen was.
E: Mijn innige deelneming. Ik wens u veel sterkte. 
G: Dank. Ik dank u ten zeerste voor alle hulp. U heeft uw best gedaan.
E: Geen dank. U kunt maar beter even gaan zitten. 
Ze gaan zitten. Stilte. Gonda keert zich naar Walter.
G: Het is voorbij. Walter. Het is voorbij. 
E: Ja. Het spijt me.
G: Wat moet er nu gebeuren?
E: Even iets praktisch. Ik ga een attest van overlijden opstellen. We moeten een begrafenisondernemer bellen. 
G: Moet dat nu?
E: Hoe sneller, hoe beter. Die mensen werken dag en nacht en ook in het weekend, zoals nu.
G: Ik weet me geen raad.
E. Ik kan me daar iets bij voorstellen. Zoiets moet langzaam doordringen. 
G: Ik kan het maar niet beseffen. Walter!
E: Ja, dat moet tijd hebben. Ik wens u veel sterkte en vooral geduld toe. 
I: Ik moet op de eerste plaats moeder verwittigen. 
E: Verdorie ja, verhip zeg. Die woont hierboven. Even niet aan gedacht. Sorry.
G: Kunt u me niet helpen het haar te vertellen?
E: Maar natuurlijk wil ik haar zelf op de hoogte brengen. Dat lijkt me niet meer dan normaal.
G: Ik zal haar even bellen.
Gonda belt. Aan de telefoon:
G: Moeder wilt ge naar beneden komen. Ja… Ja… Het is gebeurd ja. Ja, kom maar naar beneden.


1.2 Met drie


1.2.1 Irma, Gonda en Erik

Tussen de twee vrouwen heerst er spanning, zoals blijkt uit volgende tafereel.


G: Ze komt naar beneden. 
E: Kunt u me intussen misschien al de identiteitskaart van Walter geven, dan kan ik de papieren invullen.
G: Daar zegt u zowat. Zijn portefeuille. Even denken. Die zal wel hier in de la liggen. Ik ben een beetje verloren. 
E: Doet u maar rustig.
G: Ik kan er niet over uit. We wisten allemaal dat het zou gebeuren. En dan gebeurt het en ben je niet voorbereid.
E: Nou ja, u bent een beetje de kluts kwijt. Zo gek is dat niet.
G: Wat wil je eraan doen?
Gonda zoekt, maar daar klinkt de bel en daar komt Irma.
G: Ach, moeder.
I: .Ai Gonda. 
Ze omhelzen elkaar op een ijzige wijze.
I: Dag meneer de dokter. Is hij dood? 
E: Het spijt me. Mijn innige deelneming. 
I: Wat een ongeluk. Wat ga ik nu beginnen?
Irma gaat het lichaam groeten. Slaat een kruis. Stilte.
I: Typisch weer zo een rotstreek van hem, ons zo in de steek te laten. 
E: Hij kon niet meer.
I: En waarvan is hij gestorven, meneer doktoor?
E: Zijn hart heeft het wellicht begeven door tekort aan zuurstof. 
I: Maar we hebben toch zuurstof laten brengen. Was de zuurstof op?
E: Nee, dat bedoel ik niet. Het komt door de longen. Zijn longen waren kapot van het roken. Daardoor moet het hart meer werken en op een bepaald ogenblik lukt dat niet meer.
I: Het is hard uw kind te moeten afgeven voor dat ge zelf sterft.
E: Mijn innige deelneming. 
I: Ik heb mijn man al begraven. En nu mijn zoon. 


Tegen Gonda:


I: Ik zie dat ge bezig zijt met de dokter. Ik ga terug naar boven. Ge zult me wel vinden als ge me nodig hebt.
G: ’t Is goed, moeder.
I: Ik ga me verkleden.
G: Ga maar naar boven. Ik zal je op de hoogte houden. 
I: Ik zal meneer pastoor bellen. Voor de laatste sacramenten. 
G: Heel goed.
I: En ik zal zijn geboortekaars uithalen.
G: Doe dat moeder, ja ’t is goed. Tot straks. 
Ze kussen elkaar. Irma gaat weg. Gonda heeft het moeilijk haar tranen te verbijten, maar ze vermant zich. 
G: Goed dat ze weg is.
E: Jullie lijken geen hartelijke verhouding te hebben.
G: Zij is een schoonmoeder in alle betekenissen van het woord. Zal ik koffie zetten?


1.3 Geboortekaars


1.3.1 Gonda en Irma

Gonda en Irma nu in een zwarte jurk wachten op Frans, met bedekt hoofd. Irma heeft een kaars in de hand, in een doek gewikkeld.


I: Moet je kijken wat ik hier heb? 
G: Wat is dat? O, het is een kaars.
I: Wil jij straks deze kaars aansteken?
G: Deze kaars aansteken?
I: Ja als de priester komt voor het heilig Oliesel, dan moet je de kaars aansteken.
G: Als jij het zegt. 
I: Niet zo maar eender welke kaars.  Het is de geboortekaars van Walter.
G: Heb jij die nog? Je hebt dat altijd bijgehouden?
I: Ja ik heb hem nog altijd. Ja. Ik had nooit gedacht dat ik hem nog eens zou aansteken. 
G: Tijdens de oorlog, bij elke verhuis heb je dat toch altijd bewaard?
I: Ik kon hem niet wegdoen. Ik heb een doos met van die dingen. Ik heb nog een haarlok van mijn moeder.
G: Een haarlok van je moeder? 
I: Nu, de pastoor komt, is de tijd gekomen de geboortekaars van Walter aan te steken. Heb je een kandelaar? Een aansteker?
Gonda haalt een kandelaar. Ze gaan om de kandelaar zitten. De aansteker ligt klaar.
I: Hoe laat heeft meneer pastoor gezegd dat hij zou komen?
G: Hij zou er zo meteen moeten zijn. 


Stilte


I: Ja Walter. Hij was een deugniet.
G: Als jij het zegt van je eigen zoon!
I: Hij deugde niet. Hij dacht altijd alleen maar aan zichzelf.
G: Ja, dat moet jij zeggen. 
I: Hij moet altijd geld hebben. Hij heeft me al mijn spaarcenten afhandig gemaakt.
G: Hij leefde graag op grote voet.
I: Het was altijd om te lenen. Hij zou het terugbetalen. 
G: Dat is al jaren geleden. 
I: Ik heb nooit wat teruggekregen. 
G: Als je soms zou beginnen denken dat je van mij wat terugkrijgt, moet ik je teleurstellen. 
Ze wachten. Gewapende stilte.


1.4 Laatste sacramenten


1.4.1 Gonda, Irma en Frans

De bel gaat. De kaars wordt aangestoken.  en Frans komt op.

F. Pax huic dómui. Et ómnibus habitántibus in ea. 
I en G : In vrede zij dit huis en allen die er wonen. 
F: Irma, mijn innige deelneming. Gonda mijn innige deelneming. 
F: Ja. Het is gebeurd.
I: Ik weet niet wat ik moet beginnen. 
F: Nu wij hier samen zijn, zouden we even kunnen proberen samen te bidden.
G: Waar is dat nu weer goed voor?
I: Zwijg nu even. Ga het moment niet bederven. Ga door meneer pastoor. 
F: In het gebed kunnen wij we de kracht vermoeden van Iemand, die groter is dan onze onmacht. Hij die gezegd heeft: “Komt allen tot mij die uitgeput zijt, en onder lasten gebukt gaat, want Ik zal jullie rust en verlichting schenken.” 
G: Hoe moet dat bidden dan gebeuren?
F: In dit uur van uitersten, nu leven en dood met elkaar vechten, vormen we samen een kring, Met stamelende woorden staan wij voor God, met zoveel vragen over lijden en sterven, met pijn en verdriet. 
Frans legt de corporaal, het altaardoek, op de leeggemaakte nachttafel, en plaatst de pyxis met het viaticum erop. Hij laat de overledene het kruis kussen en besprenkelt de kamer met heilig water. Hij kust de stola en doet hem om. 
F: Aspérges me, Dómine, hyssópo, et mundábor; lavábis me, et super nivem dealbábor,
I: Gij zult mij besprenkelen, Heer, met hysop, en ik zal rein worden:
G: Gij zult mij wassen, en ik zal witter worden dan sneeuw.
F: Miserére mei, Deus: secúndum magnam misericordiam tuam. Glora Patri, et Filii, et Spiritui Sancti.
I: Ontferm u mijner, God, in uw grote barmhartigheid. 
G: Eer zij de Vader en de zoon en de heilige geest.
Allen: Amen
Frans richt zich tot Walter
F: Beste Walter, onder die naam werd je gedoopt. Die naam staat sinds je geboorte in Gods handpalm geschreven. Nu is je lichaam hier op aarde gebleven. Je bent niet meer. Daarom willen we hier, met je moeder en je echtgenote erbij, biddend stil worden. 
De vrouwen nemen naar eigen godsvrucht en vermogen een biddende houding aan. 
F: In taal en teken vragen we steun en troost aan God die er voor ons wil zijn: Vader, Zoon en Heilige Geest. We houden elkaar vast in het geloof dat we aan elkaar gegeven zijn om te leven in Gods naam, Vader, Zoon en Heilige Geest. 
Irma snikt het uit. 
I: Mijn zoon, mijn enige zoon. 
F: We zitten hier met al onze vragen, vol pijn en verdriet, met een hart dat liefheeft en naar liefde verlangt, met handen die moeilijk kunnen loslaten. We bidden tot God: dat Hij jouw en onze pijn verzacht, dat Hij met ons de weg gaat naar onaantastbaar leven, naar uit handen geven, in zijn Goddelijke armen.
I: Ik kan het niet. Walter, mijn enige zoon. Wat moet ik nu beginnen?
G: Zou je niet beter boven gaan rusten? Je bent uitgeput.
I: Verpest het nu niet.


1.5 Tijdstip van overlijden


1.5.1 Erik en Gonda

G: Wat moet ik doen? Ik weet niet waar te beginnen.

E: Als ik even iets mag zeggen. Probeer vooral aan praktische zaken te denken.
G: Hoe bedoelt u?
E: U moet denken aan datgene waar niemand aan durft denken in zo een moment: aan geld.
G: Daar ben ik nu even niet mee bezig. 
E: Denk toch maar even na. Hebben Walter en U aparte of gezamenlijke rekeningen?
G: We hebben een gemeenschappelijke rekening waar we alles mee doen. 
E: Dan kunt u beter alle geld afhalen, want die rekening wordt meteen geblokkeerd. Dat kan even duren. 
G: Het is niet waar. Het kan niet waar zijn. Ik sta voor een berg die ik nooit kan beklimmen. 
E: Je kunt stap voor stap vooruit gaan en elk probleem een voor een oplossen.
G: Ik weet niet of ik het kan.
E: Hier is nu een praktisch probleem, waar je nu iets kunt aan doen, en straks niet meer. Daarom is het zo acuut en dringend.
G: Ach, de bank. Ik ben er nooit mee bezig geweest. Walter deed altijd alle geldzaken.
E: Luister goed. Ga naar de bank, want alle bankrekeningen van een overleden persoon worden afgesloten en geblokkeerd.
G: Wat betekent dat.
E: Dat er straks geen geld meer is om te eten en de huur te betalen, zolang de rekening geblokkeerd blijft.
G: Waarom is dat zo?
E: Ze moeten eerst nagaan of de overheid geen schuldvorderingen heeft. Dat soort dingen. U kunt beter zo snel mogelijk naar de bank om de rekeningen leeg te halen. 
G: Mag dat?
E: Eigenlijk niet, want Walter is al overleden, maar ik zou het doen als ik jou was. Anders kom je een tijdje op droog zaad te zitten.
G: Nou dat liever niet.
E: Niemand kan het u kwalijk nemen. Voor zover ik kan nagaan zijn er geen erfgenamen want jullie hadden toch geen kinderen?
G: Er is zijn moeder natuurlijk. die ook haar deel kan opeisen. 
E: U kunt het er met haar over hebben, als u wilt. Er zijn geen andere erfgenamen, en op alles wat de staat kan vinden, zal je erfenisrechten moeten betalen. 
G: Het is toch wel erg dat je daar belasting op moet betalen. Op iets dat van ons is.
E: Je kunt beter verstoppen wat je hebt in dit land, of vadertje staat is er mee weg.
G: Het is wel moeilijk dit soort beslissingen. Walter deed dat.
E: U kunt nu maar beter meteen alle moed bij elkaar rapen, en naar de bank gaan om kennis te nemen van uw vermogen, en de juiste beslissingen te nemen.
G: Ik weet niet of  ik het kan.
E: Vanaf nu moet u op uw eigen benen staan. 


1.6 Echtelieden


1.6.1 Gonda en Walter Walter spreekt van op zijn sterfbed en Gonda antwoordt.


W: Het is nu afgelopen.
G: Ja, Walter. Wat valt er nog te zeggen.
W: We hebben goede en slechte tijden met elkaar gedeeld.
G: Meer dan dertig jaar van mijn leven.
W: We zijn getrouwd voor de goede en de kwade dagen. 
G: Ik denk er met gemengde gevoelens aan terug.
W: Ik heb geleerd dat het er in het leven altijd op aankomt de juiste beslissing te nemen, en die vervolgens consequent uit te voeren. 
G: Ja, zo was jij wel. Consequent en methodisch.  Altijd uit op je eigen voordeel.
W: Een mens moet zijn fundamentele keuzes trouw blijven, wat er ook gebeuren mag.
G: Wij hebben de verkeerde keuzes gemaakt, Walter. We moeten toch niet trouw blijven aan de verkeerde keuzes?
W: Het is niet zozeer dat we de verkeerde keuzes maakten, maar dat we de kamp verloren hebben. 
G: En hoe!
W: Het leven is een kwestie van willen, een voldoende lang en krachtig willen, en dat maakt het verschil tussen een dierlijk en een menselijk wezen uit. 
G: Jij wilde altijd alles.
W: Alleen de mens is tot een planmatige wil in staat. Hoe hoger je stijgt in de zedelijke hiërarchie, hoe meer je te willen hebt.
G: Het klinkt een beetje eng. Niet iedereen heeft evenveel keuzes.
W: Het zijn de heren die de keuzes maken en het zijn de knechten die uitvoeren. 
G: We hebben gezien waar dat ons heeft gebracht.
W: Er zijn niet altijd zoveel keuzes te maken, en soms is er geen goede keuze over. Dat is waar ik nu in terecht kom. 
G: Het is afgelopen. 
W: Het aantal keuzes dat overblijft, wordt heel erg klein, tot het op is. 
G: Dan blijft alleen de dood nog over.
W: Alleen de mens is in staat zijn einde onder ogen te zien. 
G: Jij was daar altijd heel erg lucide in.
W: Ik was op.
G: Je hebt nooit willen stoppen met roken. Je wilde geen compromissen sluiten om het leven langer te laten duren.
W: Ik heb volop geleefd. Ik heb ervan genoten, maar ik wilde geen saai en kneuterig leven.
G: Wat is dat voor een leven dat wij hadden? 
W: We hebben er ons doorheen geslagen. We waren een goed team. 
G: Zolang ik deed wat jij  zei.
W: De man is het hoofd van het gezin. Hij moet zijn verantwoordelijkheden nemen.
G: Jij zult ook nooit veranderen.
W: Voor verandering is het te laat. We stonden op de drempel van een nieuwe tijd, maar we zijn er niet mogen binnen gaan. 


1.7 Afscheid


1.7.1 Walter en Irma I: Nu ik je nodig heb, ben je er niet.


W: Het spijt me, Mama.
I: Je hebt me al mijn geld afhandig gemaakt, dat heb je gedaan. Jij zei dat je het zou teruggeven.
W: Jij deed er toch niets mee.
I: Nu ik het geld nodig heb, ben ik het kwijt. En jou heb ik ook niet meer.
W: Ik kan niet zeggen hoeveel het me spijt. 
I: Aan Gonda heb ik ook niets. Ze heeft geen respect.
W: Ze heeft haar eigen mening.
I: Ze spreekt me altijd tegen. 
W: Je hebt haar zelf uitgezocht.
I: Ze was een meisje uit een goede, Vlaamsgezinde familie. Ze stonden aan onze kant.
W: Het waren andere tijden. 
I: Ik dacht dat het je gedrag zou verbeteren als je zou trouwen. 
W: Het huwelijk als remedie.
I: Veel geholpen heeft het niet. Je was altijd een rokkenjager.
W: Er gaat niets boven de vrouw.
I: Het zal wel aan haar liggen. Ze komt haar plichten niet na.
W: Je hebt er alles aan gedaan om mij met haar te doen trouwen.
I: Daar heb ik al veel spijt van gehad.
W: Je hebt er ook altijd alles aan gedaan om ons huwelijk in stand te houden. 
I: Het huwelijk is de hoeksteen van de christelijke maatschappij. 
W: Zoals mijn vader en jij.
I: Je vader en ik hebben nooit ruzie gemaakt. Hij zorgde voor het inkomen en ik zorgde voor het gezin. Dat was de afspraak, en zo zat het in elkaar.
W: De tijden zijn veranderd. 
I: Er blijft niets meer over van de oude waarden. 
W: Er is een nieuwe maatschappij gekomen, waar iedereen pakt wat hij kan krijgen. 
I: Dat is het verschrikkelijke ervan. Dat ik zo lang moet leven. 
 

Doorlezen

22. jan, 2016

De spreekkamer

Klik in de titel om naar het volgende bedrijf te gaan: De spreekkamer.