Ogenblik en oogwenk

Een ogenblik!

 

Een ogenblik gloort in jouw ogen,

De bakermat van mededogen.

Hoe heb jij mij daar aangeblikt?

Mijn zenuwbanen opgeschrikt.

Je ogen aan me vastgezogen.

 

Wat schuilt onder je wenkbrauwbogen?

Wat is dat voor een vreemd vermogen?

Dat elke inbeelding doorprikt?

Een ogenblik!

 

Dat zo weer is voorbij gevlogen.

Je knippert niet, en onbewogen

Heb jij me in jouw blik verstrikt.

Ik voelde me gewogen en gewikt,

En ingewikkeld opgetogen.

Een ogenblik!

 

Een oogwenk!

 

Een oogwenkje om in te blikken.

Mijn hart ging tweemaal sneller tikken,

Want jij hebt naar mij geknipoogd,

En mijn aanwezigheid gedoogd,

Om mij zelfs minzaam toe te knikken.

 

Nu kun je over mij beschikken.

Ik geef me over zonder kikken,

Doorzien, bekeken en beoogd.

Een oogwenkje!

 

Tijd om een keelkrop weg te slikken,

Teneinde er niet in te  stikken.

Mijn strottenhoofd is uitgedroogd,

Mijn stem met een octaaf verhoogd,

Om blij te zuchten en te snikken.

Een oogwenkje!

Verzuchting

Dubbelrondeau

I

Ze hoort bij het fruit, maar ze ligt bij de spruiten.

En haar waterlanders zijn niet meer te stuiten,

In de groentelade klinkt snikkend gezucht.

Geween en geweeklaag zijn niet van de lucht.

Het is de tomaat, ze weent tranen met tuiten,

 

Tot zij tussendoor de neus even moet snuiten.

Zij kan naar de fruitlade alleen maar fluiten,

En raakt van het schreien maar niet uitgekucht.

Ze hoort bij het fruit.

 

Gedaan met de zever en het nevelspuiten!

Hoe moet zij haar wrevel en onvrede uiten?

Gekwetst door haar toestand van verbannen vrucht,

In ballingschap in een armoedegehucht,

Want zij is geen groente en Amen en uit. En

Ze hoort bij het fruit.

 

II

Ik hoor bij het fruit. Ik kan groenten niet luchten.

Wat lig ik hier in het groenten-vak te zuchten,

Omgeven door knollen, slakroppen en kruid,

Met hun ruwe zeden en geur van de kluit.

Wat heb ik niet al hun minachting te duchten!

 

Het mikpunt van spot en van boertige kluchten.

Ik wil hier graag weg, maar vermag niet te vluchten,

Maar er is toch iets en dat moet er eens uit.

Ik hoor bij het fruit.

 

Het moet eens gedaan zijn met al die geruchten,

Want ik ben geen groente. Ik hoor bij de vruchten!

Ik lig hier niet goed en van de weeromstuit,

Kom ik telkens weer tot het zelfde besluit.

Ik hoor bij het ooftstruweel met zijn geneugten.

Ik hoor bij het fruit.

Naar Verlaine

Een schreeuwende vogelzwerm vliegt me voorbij,

En gaat zich verschuilen in vergeelde blaren,

Van een kromme els met verkrampte gebaren.

Hij spiegelt mijn hart en mijn spijtrazernij.

 

Een oude herinnering welt op in mij.

Het trieste geheugen komt niet tot bedaren,

Weerkaatst violet, het valt niet te verklaren.

Verhalen van schipbreuk en van averij.

 

Bij maansopgang weerklinkt een herhaalde maal

- Als enige komt hij de stilte verstoren -

De liedzang onzichtbaar van een nachtegaal.

 

En dan wordt het stil en is niets meer te horen,

En zijn er geen woorden meer, noch ook de taal,

En zijn we er ook onze spraak bij verloren.

Aan de muziek

Geweldige kunst die op basis van tonen,

De stilte invult met geluid en ritmiek.

Gij hemelse, duivelse wondermuziek,

Met uw onverwachte verwachtingspatronen,

 

Die de luisteraar met ontroering belonen.

In gelijke mate modern of antiek.

Het is om het even in pop of klassiek,

Hoe zou ik u niet met mijn hulde bekronen?

 

Gij mengeling van stem met slagwerk en noten,

Gij moeder van dans en balletmelodie.

Met strijkers en blazers en met paukenstoten.

 

En golven van heimwee en jeugdnostalgie,

Gij hebt ons met wellen van weemoed begoten,

Want na de fanfare komt de harmonie.