10. nov, 2013

De opbouw van het ‘ik’

Wie ben ik?

Het ik dat we kennen is het ik dat aan het woord is.

Het gebruik van ‘ik’ bestempelt het gedicht tot autobiografisch en bijgevolg gedateerd

Dat is het enige wat ik wilde aantonen in de vorige bijdrage. Automatisch denken heel veel lezers dat de onzichtbare dichter betrouwbaar is, en dan heb je al die problemen niet, maar zo gauw de ‘ik’ aan het woord komt, wordt dat anders.

Wie of wat die ik nu precies is, zoals hij in gedichten aan het woord komt, ja dat is soms moeilijk te zeggen. Niet dat ik er tegen ben, wel dat ik voorzichtigheid wil manen.

Punt

De ik prikt een punt in de tijd en de ruimte.

Zo gauw daar een ‘ik’ optreedt, die tot ons spreekt, wordt het gedicht meteen dateerbaar en situeerbaar, bevraagbaar en verifieerbaar, en daarom minder algemeen geldig, dan wanneer de ‘ik’ onvermeld was gebleven.

Want wie is nu ‘ik?’ met inbegrip van ‘mij’ en ‘mijn,’ want dat heeft hetzelfde effect. 

Het is niet hetzelfde als ik zeg ‘de clown was daar’ of ik zeg ‘ik zag de clown,’ Het ‘ik’ situeert en dateert, en oriënteert. Er ontstaat automatisch een driehoek, clown-ik-lezer en de poppen gaan aan het dansen. Dan moet blijken of ze dat behoorlijk doen.

Je hebt die driehoek altijd wel, ook als de dichter buiten beeld blijft, maar dan is dat impliciet en blijft het verzwegen. Dat maakt het eenvoudiger.

Ik, mij en mijn

Het ‘ ik’ omvat het ‘mij’ en het ‘mijn.’

Laten we met het ‘mij’ beginnen. Wat wil de dichter ons over zichzelf meedelen?

Het ‘mij’ is de dichter die zich in de spiegel van het publiek bekijkt, en het is ook het beeld dat hij of zij wil ophangen. Het ‘mij’ veronderstelt dat de dichter die aan het woord is, en daarbij de ik-vorm aanneemt, iets zegt over wat het onderwerp, pakweg de clown met hem of haar doet.

Dan kom je al snel in het beschrijven van gevoelens terecht, alleen zijn al de woorden die daarvoor bestaan zowat uitgeput in poëtische termen. Uitspraken als ‘Ik ben gelukkig’ of ‘Ik ben verdrietig: tja, daar kijkt niemand meer van op.

Er zijn andere manieren natuurlijk: als je schrijft “ik werd nat”, dan is dat niet alleen een gevoel, maar ook een feitelijke beschrijving van jezelf.

Band

Het komt er op neer dat ik bij het dichten oplettend wil blijven voor de directe band die ik met de lezer open als ik over ‘ik’ begin. En over het ‘mijn.’  Zo gauw het woordje ‘ik’ is gevallen, ga ik altijd voor een stuk (auto)biografisch worden en dan komt het ‘mijn’ aan bod, dat is alles wat ik meesleep aan feitelijkheden en stoffelijkheid.

Wat heb ik, wat bezit ik, wat heb ik in mijn leven gedaan dat bekend is? Wanneer ik  mezelf in beeld heeft geschreven, door de woordjes ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’ te gebruiken, dan moet ik niemand verwijten, dat ze willen weten wie ik ben, en dat de informatie die ze over mij verzamelen, afstraalt op hun beoordeling van mijn gedicht.