2. apr, 2017

De Nijl

Per ongeluk verdronken?

In Egypte van de keizerlijke boot gevallen, zo luidt de officiële verklaring. Antinoüs overleed in tragische omstandigheden. In de Villa die hij de jaren nadien zal bouwen, brengt Hadrianus zijn verdriet, en zijn liefde tot uiting. Hij bestrijdt zijn verdriet om het verlies van de geliefde met afbeeldingen, die de schoonheid van de aflijvige in steen vereeuwigen.

Een postuum eerbetoon, van een Hadrianus die altijd ontroostbaar is gebleven. Wat er precies gebeurd is, zullen we nooit weten. De Keizer heeft wat hij ervan wist in zijn graf meegenomen. Er zijn vele veronderstellingen geopperd over wat daar plaats kan hebben gevonden. Was het een offer zoals Marguerite Yourcenar ons in haar prachtige boek wil doen gelovigen?

Schoonheid en verval. Daar heeft het mee te maken. De ultieme poging tot weerwraak van de schoonheid ten opzichte van de verwoestingen die de tijd aanricht in een mensenlichaam. Heeft Antinoüs zijn jeugd tegen de tand des tijds willen bewaren, of willen we dat graag geloven? Of is het Hadrianus geweest die deze mythe in het leven heeft geroepen?

De gestorven jongeman werd door de Keizer letterlijk vergoddelijkt.  Antinoüs werd de draaischijf van de eredienst, in de staatsgodsdienst die Rome kende, met een pantheon vol Goden, die allemaal naast elkaar bestonden, waarbij de ene in de andere kon overvloeien. Antinoös wordt in de beelden die van hem bewaard zijn gebleven, vaak afgebeeld met de attributen van andere Goden.

Zo staat er een kolossale Antinoüs in de Vaticaanse musea waar hij de attributen van Dionysius heeft: een staf, de thyrsos, een gewijd mandje, de cista mystica (aan zijn voeten), een klimopkroon en pijnappels, het haar gebonden met linten. Elders komen we hem tegen als Osiris, een God die bij de Egyptenaren voor de hand lag, gezien de verdrinking in de Nijl, wat ze gemeenschappelijk hebben.

In het Louvre wordt er zo een Antinoüs bewaard, getooid met de Uraeus en de Nemes, kenmerkende attributen van de farao’s, die hen onderscheiden van de gewone stervelingen. Hadrianus zag de godsdienst blijkbaar als iets syncretisch en eclectisch: je nam overal het beste van en je maakte daar een eigen mengsel mee. Rome eigende zich niet alleen landstreken toe, maar nam ook de Goden daarbij op in het eigen pantheon.