Wiebe komt met vertraging opdagen.
Hij komt recht van de trein en is gewapend met recente literatuur en een gay gids van Parijs. In mijn versleten bomberjacket bezoeken we samen de moderne homo-horeca van de Franse metropool, een wondere wereld met vele uitersten, en een van die uitersten vind je in de Homodrôme.
Het is een wereld op zich, die van nachtelijke nichten in vochtige spelonken. “Je moet entree betalen,” zegt Wiebe,” “maar je leeft maar een keer, en ik kijk niet op een rotcent. Ik wil een decadente nacht in de harde kern van het homo-milieu in en te Parijs. Als we Abdelhak tegen het lijf lopen is het meegenomen.”
We kruipen vervolgens een aantal uren rond in hete krochten vol mannelijke lijven, die door elkaar wriemelen dat het een lieve lust is, zonder Abdelhak te vinden. Walm van sigaretten, en een keiharde muziek van alle heidenen, waarbij de vullingen uit je tanden vallen.
Je betaalt om binnen te mogen en je zou na een tijd bijna betalen om weer buiten te mogen. Maar toch blijf je want het is erg heavy wat er gebeurt en dat vind je ergens wel spannend. We vinden hem niet op het gelijkvloers en niet op de verdiepingen. Een eindeloze stroom mannen begeeft zich van de ene ruimte naar de andere. Het wemelt door elkaar en het gemaal schijnt nooit tot rust te komen.
De klanten lopen rond, ze dansen wat, bestellen een drankje. Ze raken elkaar aan. Ze staan te praten. Piercings, tepelclips, tatoeage. Ik wandel kwansuis een beetje rond en neem de ruimte in me op. Achteraan is er een ruime chill out room. Het is de koele kamer, waar je kunt bijkomen in geval van overdreven opwinding of verhitting. Een paar moede flikkers ligt er aan een rietje te slurpen. Er hangt een lui sfeertje, heel anders dan de andere afdelingen. Decadent. Daar kickte ik nog op toen ik ooit student was. Decadente sfeertjes. Het woord is uit de gunst geraakt.
Het duurt wel even voor je een overzicht van dit tempelcomplex krijgt. Het is een hele doolhof. Ik nader sluipend de donkere gedeeltes en neem een trap naar beneden. Hier staan twee mannen met elkaar te lebberen, ginder kruipen twee andere wuft over elkaar heen. Andere mannen staan er met wellust naar te kijken. Ik trek me weer even terug. Het is me een beetje zwaar op de maag zo vroeg op de avond.
Ik nader de dansvloer. Een aaneengesloten kudde van schuddende dansers staat er te stampvoeten. Ik vind een plaatsje om te staan op een tree van een trap die naar een mezzanine leidt. Van boven gezien lijkt op een legbatterij met dolle koeien ziekte. Op elkaar gepakt en in niet aflatende beweging schokken en springen honderden mannen van alle kleuren van de regenboog, met naakte schouders, met naakte bovenlijven, met het t-shirt om de hals, gebalde vuisten in de lucht.
Alle werelddelen zijn er vertegenwoordigd, maar er is geen enkele vrouw te bespeuren. Ze doen hard hun best hun harde lijven ten toon te stellen in een eindeloos bewegende oceaan van spierballen, gescheurde t-shirts, rare petjes, tatouages, kortgeknipte of kale schedels.
De Maghrebijnse bevolking is zo te zien goed vertegenwoordigd. Hoe vinden we hem daarin? We kunnen natuurlijk niet vragen de muziek uit te doen, om dan luid Abdelhak te roepen, en kijken wie het hoofd omdraait. Een plan kan ook te simpel zijn.
Wiebe heeft hem ooit een keer gezien in het crematorium, maar ik heb geen idee hoe ik hem kan onderscheiden, want een foto van hem hebben we niet. Het schemert me voor de ogen van de stroboscopische effecten. Los daarvan kan ik daar wel een tijdje met plezier naar kijken: mooie jongens die het blijkbaar beseffen, in een kritische massa verenigd, terwijl de stampei uit je middenrif schijnt te komen. Muziek van alle duivels hotsend op een computergestuurde ritmesectie.
House of techno of zoiets. Ze dragen vermoedelijk overwegend jeans, sommigen shorts, hier en daar eentje met een gestreept apenpakje. Hun benen zijn niet te zien. Je kunt over de geschoren koppen lopen. Ik merk dat ik Wiebe kwijt ben en loop nu naar hem te zoeken, in plaats van naar Abdelhak.
Als je een donker gangetje wenst te nemen, moet je er wel aan wennen dat je op de tast verder moet. Sommige plaatsen zijn echt pikkedonker. Zo kan het gebeuren dat de hand in de complete duisternis iets zachts en warms aanraakt, dat de vorm aanneemt van een menselijk lichaamsdeel, meer in het bijzonder van een man. Voor je het weet sta je met iets in je hand dat niet van jou is. Het dreunt van de bas. Je ziet geen steek. Omgekeerd voel je handen van onzichtbare eigenaren die je lichaam betasten zonder daarbij enige terughoudendheid aan de dag of liever aan de nacht te leggen.
Iemand rukt zelfs mijn gulp open. Ik moet zeggen nou ja, daar schrik je van en ik weet niet hoe gauw genoeg weer weg te komen uit deze donkere sluipgang. Weet je veel met hoeveel ze er in zitten, wat ze van plan zijn, en hoe ze eruitzien.
Ik moet eerlijk toegeven dat ik er nog wel naar teruggekeerd ben, met gemengde gevoelens. Het windt wel op, maar het bevredigt niet. Ik voel me nogal vies.
Ik besluit de tent te verlaten. Wiebe is nergens te vinden. Misschien is hij in een hokje bezig met iemand. Het moet allemaal kunnen. Ik heb nu wel genoeg gedaan voor de goede zaak.
Oud en Nieuw
Ik haal mijn bommenwerper uit de vestiaire.
Ik kom naar buiten, uit die herrietent, met een suizend hoofd en fluitende oren en een beetje vuile smaak in de mond. Van het goede weer is niets over gebleven. Het is ijzig koud in de regenachtige, heel erg nachtige nacht van hartje Parijs.
Was dit nu de top en het centrum van het Frans nationale gay wezen? Is het maar dat? Ontevreden en ongelukkig, want eenzaam en onaf, en klef klaargekomen, loop je dus enigszins wijdbeens terug naar de beschaafde wereld.
Drie lange jongenssilhouetten sleuren met zware valiezen bij de hoek van twee straatjes. Het valt op dat ze mager en van zuidelijke extractie zijn. Eerste maagdelijke persing. Ik val stil en sta iets te langdurig verbluft te kijken naar deze drie knokige gedaanten met hun wapperende kleding. Het regent heel zachtjes, niet om nat van te worden. Ik houd, ondanks mijn angst, pas op de plaats. Ik stap nog wel, maar ik kom niet meer vooruit.
Uit het groepje maakte zich een homogeen zwart wandelend silhouet los, met een kort zwart jasje en eindeloze benen in een kunstmatige stof die aan zijn huid kleeft. Hij komt naar me toe: “Monsieur, s’il vous plaît.” Zijn ogen en zijn tanden lichten op uit de duisternis, blikkerend in het licht van de straatlantaarn. “Quelle beauté.” Dat zijn de eerste woorden die ik kan uitbrengen.
Hij zegt “Wablief?” in het Frans en voor je het weet zijn we in gesprek. “Hoe heet je?” “Youssef.” Zo komt deze pikzwarte woestijnherder in mijn leven, geflankeerd door zijn twee blekere vrienden. Het zijn drie schatten van piepjonge nichten, een trio comique met een heel eigen manier van met elkaar omgaan. Hier staan ze, omvallend van het lachen, uitgeput sleurend met valiezen, blijkbaar niet wetend waarnaartoe, zoals uit hun verhaal blijkt, dat ze beetje bij beetje vertellen, voornamelijk bij monde van Youssef, al wordt hij geregeld door de anderen onderbroken.
Ze kruisen mijn pad om vier uur des ochtends in het feestelijk verlichte, maar koude Parijs. “Tu ne peux pas nous aider à trouver une chambre. Déjà si on pouvait déposer nos bagages chez toi ?” Ze hadden die bagage in het station willen achterlaten, maar de Consigne was gesloten.
Noem het een midlife crisis, wat daar gebeurd is, op de leeftijd van vierenveertig jaren, een episode met een hoog ‘vader gaat op stap’ gehalte.
Ze hebben best wel omvangrijke koffers mee. La vie d’une star. Ce n’est pas évident. Youssef kijkt me guitig en afwachtend aan, met kuiltjes in zijn zwarte wangen. Ik kijk in zijn lachende ogen en ik laat me ontvallen: “Tu es adorable.”
Ik ben zeer onder de indruk van zijn fysieke aanwezigheid.
Hij is lang, groter dan ik, een uitgerokken lichaam, van dat lange dunne steppeachtige. Soepele uitgestrekte ledematen en ver daarbovenop voor het contrast een ronde en minder benige kop dan je zou verwachten, met een stel ogen die lichtgevend in de mijne staren.
Zijn twinkelende blik en zijn open glimlach stelen mijn hart. Alsof mijn bloed in een keer rondgaat in mijn lijf. Ik weet meteen: ik ben verkocht, al heb ik dit al jaren niet meer meegemaakt. Binnen de kortste keren noemt Youssef mij chéri, neemt me bij de arm, en zet zijn wensen en plannen uiteen. Dat lichamelijke contact, met die arm, schakelt mijn wil helemaal uit.
Ze zijn met zijn drieën uit Nice gekomen, met de trein, op een zeer beperkt budget, denkende tussen Kerstmis en Nieuwjaar zomaar zonder slag of stoot een goedkope hotelkamer op de kop te tikken, wat niet lukt, want Parijs zit vol. Ze worden overal geweigerd wellicht, omdat ze er redelijk etnisch uit zien.
Het komt erop neer dat ze geen slaapplaats hebben en dat ze met hun bagage geen blijf weten. Ik kan ze natuurlijk niet meenemen naar mijn hotel. Ik stel voor dat we alvast de bagage in de auto onderbrengen. “Waar staat je auto?” vragen ze tegelijkertijd. Maar goed, de regie doet teken dat dit een zijsprong is en dat de pauzering lang genoeg geduurd heeft. Terug naar Brussel.
Butch and bitch
In de wachtkamer zit een stel drag queens.
We zijn keihard weer in Brussel. Het is mijn eerste dag terug uit Parijs en de praktijk is een heksenketel. Twee in dames verklede heren zitten tot overmaat van ramp uiterst zichtbaar in míjn wachtkamer een studie in zwart en wit te vormen. De zwarte heeft onwaarschijnlijk lange benen, gehuld in zwarte netkousen, ontsproten aan een leren rok, waarvan de zoom tot net onder de bosschage hangt, ‘au ras de la touffe’ (in het Frans.) Haar benen eindigen in reusachtige schoenen met een zwarte hoge hak.
De witte, die naast haar zit, draagt een witte plooirok tot onder de knie, die waaiervormig van de stoel openvalt, waar ze op zit. Bovenaan zit ze in een met kant afgeboorde, kunstzijden blouse in gebroken wit, zo tussen de twee opvallend opengeknoopt, ter hoogte van het begin van de valse split. Felicia met de onuitwisbare glimlach draagt een pillendoostas, een blonde pruik à la Marilyn Monroe, met een bijpassende pillendooshoed, scheef in wankel evenwicht erbovenop. Ze glimlacht dwangmatig. De lange paarlen ketting om haar hangende hals is goed voor wurgfantasieën.
De zwarte daarentegen heeft een zwartomlijnde pruilmond en is de gevaarlijkste. Ze staren elk voor zich in het lege niet, van de omgeving afgesloten door hun nadrukkelijke outfit. De zware schmink veroorzaakt een kleur-effect in de witgeschilderde wachtkamer. Het is of ze glitters afgeven, met hun pailletten. Ik kan dit niet hebben. Ibrahim kijkt zwijgend naar me met een blik van: “Wat zullen de andere mensen denken?”
Bij nader toezien is de griet met de witte plooirok echter niemand anders dan de bejaarde travestiet die de volgspot bediende in de Capriccio, en die daartoe in de lichttoren klom. Er gaat me een licht op. Ik doe teken dat ik deze mensen het eerst zien wil. Als ik ze hun beurt doe afwachten, blijven ze misschien nog uren in de wachtkamer zitten. Door hen snel te ontvangen, zijn ze nog het gauwste weg.
Ze komen binnen in mijn bureau en ze keuren hun stoel vooraleer ze gaan zitten. De zwarte lederbitch zich voor als Sandra. “Mijn echte identiteit hoeft u niet te kennen.” Felicia brengt geen woord uit tijdens het hele gesprek, maar biedt zichtbare ondersteuning: lachende lipplooi, porseleinen gebit, in dat door heelkunde geteisterd gelaat. Ze lacht werktuiglijk en plichtsbewust, ook als blijkt dat wat Sandra te vertellen heeft, niet zo leuk is.
“Kijk eens dokter Rafels, ik wil ter zake komen, om uw tijd niet te verspillen. Incognito en onopvallend zijn we naar u toe gekomen, Felicia en ik, niet voor een raadpleging. We zijn de beste vriendinnen van Fernando, of liever Fernanda. Eerst ging Ricky dood. Nu is Fernanda dood en het was haar tijd nog niet.
Het is niet het laatste slachtoffer. Neem dat van me aan. Wij ondervinden in het dagelijkse leven veel spot, vernedering, dreigende taal en geweldpleging. Iedereen haat ons, tot ons moment aanbreekt in de nacht. Dan worden we aanbeden.” Ik kijk haar in de ogen en zij mij. Een ogenblik van waarheid. Sandra hapt even naar adem.
“Fernanda had geen literaire gaven. Zij was niet het soort mens dat een kluis gaat huren om er documenten in te leggen, voor als haar iets overkomt. Ze had meer spermavlekken op haar jurken dan Monica Lewinsky, maar ze heeft daar nooit iets mee gedaan. Ze had veel kunnen vertellen, over vele heren die hoge posten bekleden. Helaas liet ze zich misbruiken door Robeyns. En die Arabierenjongen, die Abdelhak, is een sluipmoordenaar die voor Robeyns werkt.”
Sandra gaat voorover leunen, zodat ik heel goed kan zien dat haar vulling vals is en haar gelaat komt zodoende dichterbij het mijne. Ik rol lichtjes achteruit op mijn bureaustoel. “Meer mag ik er niet zeggen,” zegt ze, “want ik wil niet hetzelfde lot delen. Die Robeyns is een slechte en een gevaarlijke mens. Maar wat kun je tegen hem beginnen? Ze zeggen dat er een journalist bij u was, die avond in de bar. Misschien kan die iets doen?”
Met haar lange nagels tikt ze op het bureaublad, op mijn onderlegger, op mijn papieren, droge krastentakels als de poten van een schorpioen. “Ik droom elke nacht van Fernanda in het dodenhuisje, of op de autopsietafel, opgetut en aangekleed. Fernando in Dalida-kleren: Gigi in Paradisco. What better way to go?”
Ik gooi het raam open als ze weg zijn, maar de hele dag kan ik hun parfum nog ruiken. En ik kan haar woorden nog horen: “U weet niet wat het is travestiet te zijn. Je suis une travelo et j’en suis fière. Je moet er elke dag voor vechten, of je overleeft het niet.”
Defenestratie
Ibrahim komt me storen met een wild verhaal.
Ik word er een beetje woest van, van zijn geagiteerdheid, want ik was net aan een diepe gedachtenkronkel begonnen, en ik zie niet onmiddellijk in, dat er echt wat aan de hand is. “Je hebt toch niet gedronken?”
“Je moet onmiddellijk komen. Moet je horen! Er is iemand in een hijskraan geklommen, om vervolgens naar beneden te springen, in de straat waar de Hajja woont. La rue Arthur Rimbaud.”
“Relax! Ik luister, maar spreek de woorden nu eens een voor een uit.” Het relaas van Ibrahim is bevreemdend coherent en ik kom er niet achter of hij het heeft uitgevonden. “Ik kom er toevallig voorbij op mijn weg naar de islamitische slager. Ik zie een oploopje en ik hoor mensen schreeuwen. De Hajja staat voor haar deur te jammeren.
Haar neef is in de kraan geklommen en naar beneden gesprongen. Hij is op het dak van een auto terechtgekomen, en er weer afgerold. De jongen leeft, maar hij is bewusteloos. Hij is halfweg in de twintig. Hij ligt een beetje raar in het midden van de smalle straat, naast de auto waar hij afgestuiterd is.
Allerlei mensen geven commentaar. De moskee gaat net uit en de straat is vol mensen, en een man vertelt me dat het een jongen is die verkeerd is terecht gekomen. Die man heeft iets heel ergs gezegd.”
Ibrahim kijkt me veelbetekenend aan, wellicht zoals de man keek van wie hij het had. Hij wacht niet lang op het plezier het te zeggen: “C’était un diable. Iblissi, le Malin. Hij had slechte vrienden.”
“Wat wil die man daarmee zeggen?”
“Wellicht dat Abdelhak in de drugs zit, of dat hij homo is, of beide. Wie zal het zeggen.”
“Zei je nou Abdelhak?” Het is of ik een klap krijg. Zoveel Abdelhakken zijn er nu ook weer niet en ze zijn niet allemaal homo. Zou het onze Abdelhak zijn? Als hij het is, dan heeft hij al die tijd uitgerekend in mijn wijk gewoond, in een stad van een miljoen mensen. Op wandelafstand van hier.
“Je moet onmiddellijk komen, om de Hajja te bezoeken.”
Wordt vervolgd…
Recente bijdragen
De UVRM – Van natuurrecht naar mensenrecht
Het verschil tussen natuurwet, natuurrecht & mensenrecht Leestijd: 2-3 minuten. Natuurwet, natuurrecht en mensenrechten zijn nauw met elkaar […]
Natuurwet – Inleiding
Het idee dat de natuur zich gedraagt volgens vastliggende wetten, bestond al vóór de vijfde eeuw voor Christus. We moeten daarvoor terug naar de […]
Geef een reactie