Alsem of Vergif zit in de dosis: Fast forward

Rouwplechtigheid

Voor Wiebe begon het hele verhaal een jaar eerder, in 1997.

Ik zie me nog lopen in de Steenstraat. Ze lag er opgebroken bij, op een steenworp van de Beurs, onder de rook van de Kladderadatsch, die toen nog niet failliet was, noch overgenomen door het Franstalige cultuurministerie.

Een vroege zaterdagavond vol beloften. Auto’s in de plassende regen. Typisch Brusselse ambiance. Er hangt een tinteling in de lucht. Ik loop naar een café op de hoek van de Steenstraat met de Boulevard, waar ik wel eens vaker kom. Hoge ramen laten licht naar buiten. Van buiten gezien lijkt het op een overbevolkte vogelkooi vol eksters, zwarte jasjes en witte t-shirts, boven jeans weliswaar.

Ik bleef even aan de overkant van de straat staan. Af en toe gaat de deur open en komt een golf pop of rockmuziek naar buiten. Ik ben niet zo een kenner van de popcultuur. Mannen van verschillende komaf en van uiteenlopende huidskleur staan voorovergebogen aan de ronde bar, of ze zitten aan tafeltjes in de rechtervleugel van de gelagzaal. Links staan de gokautomaten.

Volkse types overheersen, op het etnische af. Taxichauffeurs en dagloners uit alle continenten zeg maar. Niemand kijkt op als ik binnenkom in mijn zwarte weekendjekker. Er schieten wel schuine en gestolen blikken door elkaar heen. Iedereen kijkt hier zijlings, en niemand kijkt je recht in de ogen.

Er is een barkruk vrij. Ik ga op een bil zitten. Ik kijk een beetje rond en ik laat de ruimte op me inwerken. De muziek gaat over van de Vlaamse schlager “Iemand heeft je pijn gedaan,” naar iets oosters maar met een goede beat. Cheb Khaled misschien, met zo een Noord-Afrikaanse stem. De meeste mannen drinken pils of cola, een paar staan geld te vermorsen bij de gokmachine. Velen roken Amerikaanse sigaretten.

Een enkele vrouw schittert in haar décolleté. Het is een blonde griet met dikke tieten en een olympische kont, die door dit milieu zeilt met een onverklaarbaar geestelijk overwicht. De vele mannen gaan kameraadschappelijk met haar om en bekijken haar nauwelijks. Ze draagt vast een pruik.

Ik huiver onwillekeurig.

Het duurt een hele tijd voor iemand mijn bestelling opneemt. Achter de bar is een dartel schouwspel gaande tussen de kroegbaas, een kale dikkerd op een gevorderde leeftijd, en twee jonge Maghrebijnen die hem bijstaan in zijn taak.

Ik heb al meer dan een borrel op, sinds de vroege avond, maar ik bestel een nieuwe. Jonge jenever. Het valt een beetje vies en ik word een beetje duizelig. Fast forward

Ik wil opstaan en draai van mijn kruk, die iets hoger uitvalt dan ik me herinner. Zodoende bots ik per ongeluk tegen een jongen. Ik kom net niet ten val, door me aan hem vast te klampen, ik zet in hervonden evenwicht meteen een stap terug achteruit. Ik bekijk hem en hij bekijkt mij in een lange oogopslag, en blikneerslag, een blikseminslag. Slow motion tot het beeld bevriest en stolt.

Ik kan even niets zeggen, wat me zelden overkomt. “Heb ik je pijn gedaan?” Zoiets lulligs. “Heb ik je gekwetst of zo?” Je t’ai fait mal? Did I hurt you? “ Doe hem uit, de Repeat-toets, nu.

Je weet hier nooit in welke taal je moet beginnen. Hij doet teken van ‘geen probleem,’ met bezonken blik in diepe oogkassen. Dit eerste moment doet me even geen deugd. Het is of ik een mokerslag krijg. Je staat nog geruime tijd later te schudden. Het is het soort ervaring dat je maar een paar keer in je leven even tegenkomt.

“I will survive” van Gloria Gaynor schalt door de boxen, dus dit moet wel een magisch moment zijn, alleen komt het hier nogal scharrelig tot stand, na twintig jaar ervaringsdeskundige in de homohoreca. Ik probeer het van me af te schudden. Een onnodig toiletbezoek en even overbodige bestelling later, neem ik opnieuw plaats bij de bar. Tot mijn ontzetting zit de ander daar even later naast me. Er ontstaat een spel van oogcontact, en van naaldje tot draadje komen we naast elkaar op een bank te zitten.

Ricky en Wiebe

Zijn naam is Ricky, zoals ik verneem.

“Leuke naam. Hallo, ik ben Wiebe.”

“Wiebe, wat voor naam is dat?” Zo maken we kennis bij een vodka tonic. Ricky is donkerblond en bleek, in een zwarte jekker die ruim om hem heen hangt. Zijn trillende huid is opgespannen over een smal skelet onder het matgelooide runderleer. Zijn blote hals ontluikt uit een omgeplooide kraag van glimmend ossenvel. Het vezelt aan de omslagranden. De schapenwol onder de jekker kan niet verbergen dat hij het koud heeft, want hij rilt.

Zelf heb ik het helemaal niet koud, integendeel, ik krijg het warm. Ricky wil wel praten, maar niet veel. Hij spreekt Vlaams met een Frans accent, wat voor mij als Nederlander heel sexy overkomt, omdat ik constant de neiging moet onderdrukken zijn taalgebruik te verbeteren. Hij is erg down, en hij doet geen enkele moeite om aardig te zijn. Ik probeer vruchteloos hem op te monteren. Daar ben ik meestal goed in, maar deze keer lukt het niet. Er valt een krul donker haar over zijn voorhoofd, maar ik durf hem niet aanraken.

Ja, zo is het begonnen. Het heeft nog geen jaar geduurd. In het begin was Ricky nog student. Op het einde ging het mis. Hij leefde van een uitkering en duistere karweitjes. Hij had het niet breed, maar vertoonde geen verlangen naar meer. Het leek wel of hij een permanente staat van genade beleefde. Tot je hem in zijn depressieve momenten zag. Dat was als dag en nacht. Soms schitteren, soms kleumen.

Behalve zijn harde lichaam had hij alleen zijn mondharmonica om zich uit te drukken. Hij gaf meer uit dan je kunt doen van een uitkering. Hij zei dat hij vrienden had met een lange arm. Hij speelde wel eens op zijn harmonica in de gangen van de metro en als iemand dan geld gaf, dan sloeg hij dat niet af.

Het leek wel of hij doelloos door het leven doolde. Hij deed wel eens een klus, zei hij. Naar Holland voor iemand. Ik stelde er geen vragen bij, toch niet luidop. Als hij een beetje groggy was en zich een beetje liet gaan, zei hij daar wat van, maar vaak gebeurde dat niet. Er was een donkere kant aan zijn bestaan, waar hij me niet binnenliet.

Hoe dan ook is Ricky gestorven en daar kan ik niet mee leven. Hij komt niet meer terug, maar die beelden van toen komen allemaal wel terug, zonder ophouden. Het heeft zo een ergerlijke vormen aangenomen dat ik medische hulp heb gezocht. De huisarts stelde een depressie vast en gaf me pillen.

Ik ga om de paar weken naar de huisarts om over de behandeling te praten en mijn voorschrift op te halen. Zo ook deze middag.

Ik loop enigszins opgelucht naar de apotheek. Ik heb mijn bril niet op, maar ik kan een politie-uniform onderscheiden dat van de overkant van de straat zwaaiend op me afkomt. “Meneer De Vries?” Ik denk: “O jee,” maar mijn angst gaat gauw liggen: het is onze eigen wijkagent. Ik zet mijn bril op om hem beter te bestuderen. Rond de vijftig, fysiek een beetje op. Waar ken ik deze man nog meer van?

Ik moet even nadenken, maar ik kan het niet vinden. Hij staat nu zo dichtbij dat ik mijn bril weer moet afzetten. “U bent Wiebe de Vries, van Nederlandse nationaliteit? Awel, ik kom u een dagvaarding brengen. Pro Justitia.”

“Wat betekent dit?”

“U wordt opgeroepen voor verhoor.”

“Waarover gaat het?”

“Ik mag het u niet zeggen.”

“Maar nu weet ik het, waar ik u van ken. Ik heb u wel eens in de wachtkamer van de huisartspraktijk gezien. We hebben wel eens met elkaar gepraat toen u niet in uniform was. U kunt me toch iets vertellen? Heeft het met Ricky te maken? Richard van Genechten?” Ik kan aan zijn gezicht zien dat het raak is.

De wijkagent zoekt naar een houding. “Ze zijn er nu weer aan bezig. Ze gaan het nog een keer onderzoeken. De enquête is geopend, of heropend. Nu willen ze weten waarom dat hij dood is, die Richard.”

“Maar het zal straks drie jaar zijn.” Ik probeer belangstellend te kijken, maar ik word inwendig toch een beetje ongerust. Ik ben vooral sprakeloos. Louis springt in het gat en gaat door: “Meneer mag ik u iets vragen? Hebt gij die gast gekend? Weet gij daar iets van?”

“Vraagt u dat nu vanuit uw functie?”

“Er is meer dan dat. Ge weet toch dat ik hem dood aangetroffen heb in de Charles Baudelairestraat?”

“Ricky?” Ik vind dit plotsklaps ontaarden in iets onaangenaams en ik kijk Louis eens goed in de ogen. Nog voor ik wat kan zeggen, herneemt hij: “Hij is vast doodgegaan van de champagne.”

“Dood van de champagne, Louis? »

“Ja, daar stond een open fles in een champagne-emmer met de vorm van een hoge hoed met een servet erover gedrapeerd. Er stond een halfleeg glas naast, toen we die gast hebben gevonden. Meneer leefde in een onbewoonbaar pand, maar hij zat wel champagne te drinken toen hij stierf. Zo wil ik ook gaan en dan nog het liefst met een schoon wijf erbij.”

Tja, daar kan ik niets aan toevoegen. De gedachte laat me sindsdien niet meer los. Ik moet me naar het verhoor begeven! Het staat er letterlijk. Ik word er krampachtig en nerveus van. Ik voel me of ik ga kotsen of huilen, ik weet niet welk het eerst. Er klopt iets niet. Het is alsof ik er nooit vanaf kom op die manier. Het maakt me woedend.”

“Sigaret?”

“Dank je.”

Paniek

Toen hij weg was, ging ik pas goed aan het piekeren.

Gaan ze me drie jaar na zijn dood zo een beetje ondervragen. Wat hebben ze al die tijd dan gedaan? Wat kan ik hen vertellen? Wat heb ik misdaan? We waren gewoon twee scharrelvriendjes.

Wat is daar zo vreselijk aan? Van het verkeerde handje, zal wel zijn. We vallen toch niemand lastig? En met zijn drugs heb ik toch nooit te maken gehad? Ik ben net bezig het van me af te zetten. Ik probeer de draad van mijn leven op te nemen. Nu dit. Heb ik niet genoeg voor hem gedaan? Waar ben ik te kort geschoten?

Het gaat je niet in de koude kleren zitten, zo een bevelschrift. De boosheid keert in verhevigde vorm weer terug. Alsof hij niet helemaal dood is, alsof hij uit de diepte van het duistere water aan een snoer snokt, en onze dobber doet schommelen. Dat maakt het moeilijk er vanaf te komen.

Waarom is hij gestorven? Heeft het alleen met zijn druggebruik te maken? Of is er ook iets anders? Als samenleving en als individu vind ik dat we te kort zijn geschoten.

Dat is het resultaat van alle inspanningen van de ouders, de scholen, de hulpverlening, de vrienden, de liefde en tenslotte de openbare orde, politie en gerecht: een resoluut op ondergang en ontbinding gericht traject doorheen onze keiharde samenleving. Hij heeft zich overal aan gestoten en is ten slotte aan zijn blessures bezweken.

Hij heeft zich ook aan mij gestoten. Hij had altijd iets van een gekwetst vogeltje. Het was mij om zijn liefde te doen, zijn aanwezigheid, zijn vriendschap, tederheid en seks, want het was wel een zeer fysieke relatie. We pakten elkaar. Two rolling stones, rubbing together in de stroom van de hoofdstad.

Het was een keer keihard, de andere keer verveeld en flets, en als je er nu op terugkijkt altijd de moeite waard, ook in de slome momenten. Ik heb een onrustig gevoel van liefde en bekommernis voor Ricky opgevat, maar ik wilde me ook niet te ver laten meeslepen.

De wilde maanden van de beginperiode met het eindeloze vrijen waren snel voorbij. Hij deed zijn best er me niet in te betrekken, in die drugs. Ik heb er nooit last van had. Had ik er wat kunnen aan doen? Hij ging naar de gevangenis. Kwam weer vrij. Zocht me op. Vroeg of ik hem een paar dagen kon opnemen, maar sorry dat kon ik niet, niet langer dan een dag. Daar was hij mij te wild voor.

Ik durfde het niet. Ik heb hem wel een hotelkamer betaald voor nog een kleine week, de tijd om iets te zoeken. Ik heb er nu wel heel veel spijt van, ja. Ik had meer kunnen doen. Toen hij terugkwam uit de gevangenis was hij niet meer dezelfde. Ik ben bang voor hem geworden. Ik zat het nog af te tasten, of het weer opnieuw kon klikken, toen ik hoorde dat hij dood was. Ik was er kapot van. Ik hield van hem.

Toen hij stierf, voelde ik me vreemd genoeg in de steek gelaten. Hij was vrij in zijn levenskeuze en die is doodgelopen.

Het is niet meer goed te maken. Wie of wat heeft hem gedood? Heeft hij zijn eigen leven genomen of is hij vermoord? Dat zou ik willen weten. Ik wilde hem geen pijn doen.

Dat waren mijn eerste woorden: “Did I hurt you?” Maar ik heb mezelf pijn gedaan vrees ik. Ik blijf ermee bezig.

1998

Wiebe naar Stilte/Silence.

“Rituelen zijn goed voor de rouwverwerking. Het stoffelijk overschot van Ricky, of wat er na de autopsie nog van overschoot, is door de onderzoeksrechter na vele weken “vrijgegeven voor ter aarde bestelling of crematie.” Er rusten op mij geen verdenkingen, mag ik hopen. Ik was niet in het land toen het gebeurde. Ik heb er bij de politie op aangedrongen dat ze me zouden laten weten wanneer hij ter aarde besteld zou worden, of gecremeerd. Ze hebben me altijd verzekerd dat ze dat zouden doen.

Uiteindelijk bel ik nog zelf, omdat het zo lang duurt. Iemand wil weten of ik familie ben. Ze doen nogal achterdochtig. Ik kom uiteindelijk toch het tijdstip en de plaats van de uitvaart te weten. Die ochtend neem ik redelijk vroeg de tram bij het Warandepark, met mijn aronskelken verpakt in glinsterend plastic.

Lijn 92 zal me in een ruk, zonder overstappen, naar het kerkhof met de verbrandingsoven van Ukkel brengen, nabij de Stiltestraat. Het is een pittoreske rit. De tram brengt je door een stuk van het Brussels Hoofdstedelijke gewest dat je helemaal niet kent, omdat niemand er ooit moet zijn. Het is redelijk bergop en bergaf, met bebouwing die meer openvalt naarmate we verder van het centrum wegrijden.

Wat is de ruimte hier slordig geordend. Complete bouwanarchie. Geen enkel bouwsel wekt de indruk dat het met zijn buren te maken heeft, en die tram rijdt daar gewoon doorheen, zonder dat er iets omvalt. Land van Delvaux en Magritte, ik begin het te begrijpen. Naarmate het tramstel leger wordt, valt me een vrouw op die achter een grote bril voor zich uit zit te kijken alsof ze van de wereld afgesneden was, al waggelt ze wel mee met het schokken van de tram.

Ze kijkt echter nooit op of zo. Zij vertoeft niet onder ons.

Geen mooie noch opvallende, maar veeleer gewone vrouw, vooraan in de veertig. Een grijze muis, maar met een getekend gezicht, dat wel. Veeleer keurig dan echt gedistingeerd. Schone armoede, door het leven getekend. Wat te zwaar gebouwd en al wat uitgezakt, maar dat zijn intussen alle vrouwen voorbij de veertig, en de mannen ook.

Ik niet, ik blijf hondsmager, wat ik ook eet. Ze draagt een deukhoed in impermeabel en ze houdt een paraplu vast. Verder is ze in het grijs: muisgrijze kousen en lange muisgrijze jas. De hoed hoort er niet echt bij en heeft ze wellicht onlangs gekocht. Misschien samen met de paraplu in een winkel niet ver van het station. Naarmate de tram zich van halte naar halte rept in de smalle Alsembergse steenweg wordt duidelijk dat deze dame niet afstapt, en zich net als ik naar de terminus begeeft. De halte Stilte Silence.

Ik vind niets uit. Uiteindelijk blijkt ze voor dezelfde overledene gekomen als ik. Ik veronderstel al snel dat het de moeder van Ricky moet zijn. Tijdens de korte plechtigheid bij de kist ben ik de enige met bloemen, die dan ook op de kist terecht komen. Aronskelken, groen en wit als omgekeerde, tengere winterprei.

Verderop zit een zo op het oog Islamitische jongen te kleumen op een bank. Het is niet duidelijk of hij bij onze plechtigheid behoort of de volgende, want de ene dode volgt kort op de andere.

De vrouw staat voorovergebogen, met droge ogen, maar met een lege blik. De plechtigheid, op kosten van de gemeente, is minimaal, hetgeen mijn hartzeer vergroot. Verbrand als besmet vee, voor een prikje. De toeters en bellen van de katholieke liturgie ontbreken hier wreed. De begrafenisliturgie is rijk aan liederen en verhalen.

Hier krijgen we een droog toespraakje van iemand die zich niet voorstelt en die wellicht de directeur van het verassingscomité is, of een gepensioneerde acteur, kan ook. Het gedicht van Vasalis dat hij brengt, is echter bijzonder goed getroffen. De bloemen worden mee verbrand. Van Ricky blijft nog een beetje stof over.

Doorzoek de site

Generic selectors
Exact matches only
Search in title
Search in content
Post Type Selectors
Search in posts
Search in pages

15 januari 2021

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *