Reconstructie
Brussel 1998, Charles Baudelairestraat.
Close-up van Louis Van Droogenbroeck in uniform: “In mijn hoedanigheid van wijkagent heb ik mij die ochtend naar het opgegeven adres begeven, waar ik bevolen was te gaan, in de Rue Charles Baudelaire Straat nummer 26, vierde etage rechts, te en in de gemeente Brussel teneinde er een verdachte verdwijning te onderzoeken.”
Het pand komt in beeld. Het is niet veranderd. Het is een oud opbrengsthuis dat per verdieping verhuurd wordt in een niet te beste straat. De stem van Louis gaat door: “De huurder heet Richard Van Genechten. Hij is niet meer gezien sinds einde vorige week.”
Het is een gewone Brusselse juniochtend, met auto’s in de klamme straten, na een voorjaarsbui. Omstreeks 9u30 belt Louis aan. Een conciërge doet open, een verlepte vrouw in een roze peignoir met krulspelden in haar schaarse haar. Louis gaat naar binnen. Zij spreekt Frans uit een niet helemaal tandeloze mond. Samen beklimmen ze de smalle trappen naar drie hoog.
Halverwege de trap draait zij zich om. “Ruikt u het ook?” Er hangt een weeë lucht, die flauw maar weerbarstig in de lucht schijnt te drijven in slierten. Nu eens ruik je het, dan weer niet. Een geur van hondenbrokken?”
“Une sale odeur. Vous savez.” Hand voor de keel. En dan maakt ze een ander gebaar, alsof ze een naald in de arm ploft. Ze rondt het af met een melig knipoogje. Louis klopt en belt en maakt zich roepend bekend als de Lokale Politie. Niemand doet open.
Ze gaan naar beneden om te telefoneren in de ondergrondse behuizing van de conciërge. De agent belt de officier in het bureau, die hem beveelt te wachten tot een slotenmaker zal komen. “Moeten de federale ter plaatse komen? Wat is de ernst van de situatie?”
“Welnee, het is vast weer een overdosis.” Bloemetjesbehang in de trapzaal. Een gescheurde affiche uit Verona uit de jaren tachtig. Ze gaan weer naar boven. De conciërge maakt het venster op de overloop met veel moeite open om wat meer lucht te krijgen. De slotenmaker komt de trappen opgestommeld. Het openmaken van de sloten neemt weinig tijd in beslag.
“We hebben geluk. Geen grendels, geen veiligheidssloten, geen sleutel in het slot aan de andere kant.” De slotenmaker doet een stap opzij, zodat de deur open kan.
Louis kijkt voorzichtig om de deurstijl naar binnen, terwijl de vrouw zich uit de voeten maakt, om een overloop lager het vervolg af te wachten. In de kamer is het een zootje: een vervilt tapijt, uitgeleefde meubels, afgetrapte schoenen, gedateerde posters. De blik glijdt verder naar binnen.
Een sinaasappelkist op vier bierblikjes doet dienst als salontafel. Het blad ligt vol met rommel, waaronder een lege pizzadoos, een open fles champagne in een emmer, twee verschillende glazen en een mondharmonica.
Een weeë vilbeluikgeur overheerst alles, zodat de wijkagent in een reflex de hand voor de mond brengt. Er is nog wel vaagweg een ondertoon van verschaalde sigarettenpeuken en halfvergane voedsel- en drankresten waar te nemen, ondersteund door bloeiende schimmelsoorten, maar wat overheerst is de onmiskenbare stank van het rottende lijk dat daar in elkaar gezakt in de tweezit achter de salontafel zit.
De dode jongeman is gekleed in jeans en een T-shirt. In zijn gezicht vallen de ingezonken oogkraters op, de lege blik op de volle asbak gericht, in ruikbare staat van ontbinding, maar nog zeer goed te herkennen. De televisie staat aan op de lokale zender in eindeloze lus. Lullige presentatoren, melige boodschap, twijfelachtige kapsels.
Louis wil naar binnen gaan om de uitknop van het toestel in te drukken, maar het wordt hem te machtig. Hij wordt onwel, wat zich eerst uit in kokhalzen. Hij slaagt er nog in de overloop te bereiken, waar hij ten val komt van onpasselijkheid. Hij denkt dat zijn laatste uur geslagen heeft en ligt kreunend neer. De conciërge maakt zich uit de voeten en holt de trappen af. De slotenmaker daarentegen is zo goed de hulpdiensten op te roepen via zijn persoonlijke GSM. “We zitten hier met een dode burger en een zieke agent! Hij ligt hier te kreunen.”
Rafels
Een huisarts komt nietsvermoedend voorbij.
De conciërge loopt naar buiten met krulspelden op haar hoofd onder een roze sjaaltje gebonden, haar vormeloze lichaam in een roze hoogglanskunstzijden kamerjapon gewikkeld. Zij neemt een korte bocht en ze botst op het trottoir bijna tegen dokter Rafels aan. « Au secours, Docteur. Gij zijt door God gezonden.” Ze pakt hem bij zijn mouw en ze trekt me mee naar binnen, met zo een ruk dat zijn dokterstas in de andere hand achter hem aan zweeft.
“Docteur, docteur, c’est la catastrophe.” De plaatselijke huisarts beklimt ademloos de trappen, en stuit op de vierde etage, redelijk hijgend, op een omgevallen wijkagent, spartelend op de overloop. Louis Van Droogenbroeck wijst hysterisch rochelend, aan de rand van de bezwijming, naar de open deur. De huisarts neemt Louis de pols en stelt snel vast dat hij, hoewel nog zeer bleekjes, springlevend is.
Hij voelt klam en vochtig aan en heeft dus wellicht een vagale syncope gekregen, daar hartslag, ademhaling en bloeddruk bevredigend zijn. “Denkt u maar niet aan mij, dokter. Ga daar eens kijken.” Opnieuw komt het lijk in beeld: het stoffelijk overschot van iemand die onmiskenbaar dood is, en dat al een hele tijd. Hier komt elke poging tot hulp te laat. Alleen de officiële vaststelling van overlijden moet nog gebeuren. Dat kun je op een afstand zien.
Veel doder kun je niet zijn. De blik valt op de salontafel waar een gebruikte spuit naast een lepel ligt. Rafels houdt het zo kort mogelijk, om niets te verstoren in de omgeving.
Hij besproeit zijn handen met alcohol uit zijn tas, want hij durft niets aanraken en zeker niet de badkamer opzoeken om de handen te wassen. Hij keert een beetje schutterig terug naar de overloop en hurkt neer bij de zittende.
“Hoe voel je je nu?” “Ik schaam me een beetje.” “Mag ik je bloeddruk even nemen?” Van het lichamelijk contact wordt de patiënt rustiger, als je zelf tenminste rust uitstraalt.
De slotenmaker maakt zich uit de voeten. “Het wordt mij te link. Ik stuur de rekening wel.”
We horen nu de sirenes van de lokale Brusselse politie. Loeiende sirenes, steeds dichterbij tot ze de trap opstommelen met getrokken wapens. Een blik agenten vult de trapzaal op spierkracht en testosterone. Ze zijn redelijk opgewonden, met bloeddoorlopen ogen. Over de dienstradio vernamen ze, ten onrechte, dat een collega gewond is, tijdens zijn plichtsuitoefening.
De discussie loopt hoog op. “Pas maar op met die drugsbendes. Ze zijn allemaal besmet met aids en Hepatitis!” Gelukkig schiet niemand in het jolijt zijn dienstpistool leeg. Louis is intussen geheel bij zinnen gekomen. Hij wil rechtstaan. “Blijf maar zitten,” zegt de officier. “Bent u de gekwetste agent?” “Ik ben niet gekwetst. Ik ben niet goed geworden. We hebben een dode burger gevonden.”
Nou, dat lucht op. De officier brengt zijn manschappen tot bedaren. “Waar is het lijk? Bent u naar binnen geweest? Weet u zeker dat geen van de daders nog binnen is?” De huisarts besluit tussen te komen. “Staat u mij toe, meneer de politieofficier, me bekend te maken. Dr. Rafels, aangenaam. Het lijkt me stug dat die daders meerdere dagen naast het lijk gaan zitten.”
“Hoe weet u dat hij zo lang dood is?”
“Ik ben arts moet u weten. En u? Mag ik weten wie u bent?”
“Ah bon?” Hij is duidelijk niet onder de indruk.
Mug
Met loeiende sirenes komt de vliegende equipe van het Sint-Thomasziekenhuis aangereden. Het knalgele gevaarte parkeert zich tussen de politiewagens op een overgebleven hoek van het trottoir en braakt uit vier deuren tegelijk zijn menselijke inhoud uit. De creatieve oplossingen voor de parkeerproblemen leiden er al snel toe dat de hele straat dicht zit.
Een viertal mensen, gekleed in oranje fluo jassen stormt met man en macht het kreunende oude huis in om de gekwetsten te verzorgen. Ze komen er spoedig achter dat het hier alleen maar gaat om een niet langer reanimeerbare onbekende, en een intussen zeer levendige wijkagent Louis Van Droogenbroeck, die luid zijn mening aan het geven is.
De stormloop van de dringende hulpverleners, die erbij komen, strandt in niet geringe stuwing op de trappen en op de overlopen van het oude gebouw, waar de politie reeds heeft plaatsgenomen. Met een paar woorden en gebaren komt iedereen tot valse rust, waarna de spoedarts zich door het politiekordon naar boven worstelt. Zij tracht een overzicht te krijgen.
In haar kielzog volgt een verpleegster met een koffer en een ambulancier met een zuurstofmasker. Ze besteden weinig of geen aandacht aan de dode maar storten zich met des te meer overgave op Louis. Hij verzet zich luidkeels: “Dokter Rafels doe iets. Deze mensen willen mij meenemen. Ik hoef helemaal niet naar het ziekenhuis.” Een verpleegkundige zet de schaar in zijn uniformmouw en zet een snit in hemd en jas tegelijk. Vervolgens zoekt ze een ader.
Rafels tikt de collega op de schouder probeer het uit te leggen: “De wijkagent is bijgekomen uit een appelflauwte, te wijten aan de stank, de hitte en de emotie. Hij voelt zich nu weer goed. Hij is mijn patiënt moet u weten. Ik ben zijn huisarts.” Het opperhoofd van de ijléquipe, een forse vrouw met een brilletje en een snorretje geeft tegen heug en meug toe dat Louis in goede gezondheid verkeert, en waarschijnlijk een syncope heeft doorgemaakt. De bloeddruk is goed, het hartritme stabiel, het ECG bevredigend.
Zij geeft het op, maar zij kan niet meer weg. Zij zit vast, omdat er nog volk is bijgekomen. Intussen zijn her en der deuren opengegaan, en de huisbewoners komen zich vergewissen van de oorzaak van al het kabaal. Sommigen proberen het pand te verlaten. Het leidt tot een jakobsladder van aanwezigen met verschillende bedoelingen, de ene die naar boven wil, de andere naar onder, terwijl de politieagenten gewoon blijven staan.
Stilstand
Allemaal zitten we samen vast in de wervelstorm van een menselijke toeloop, in het oog waarvan zich een lijk bevindt. Elke beweging leidt tot meer stilstand onder een aanzienlijke druk. De houten trap kraakt ervan. Iedereen klimt zo een beetje door elkaar heen, zonder vooruit te komen. De koffers met naalden en spuitampullen van de vertrekkende spoedbrigade worden over de hoofden van hand tot hand doorgegeven. De helft van de aanwezigen is driftig met de GSM aan het telefoneren.
Buiten is de hele straat geblokkeerd door toestromende interventiewagens die niet meer weg kunnen.
In dit verkiezingsjaar is ook de burgemeester van de partij in een auto met een rood-groen vlaggetje. Er komt bovendien een armada van de federale politie aangereden. Op straat moeten de nieuwsgierigen op afstand worden gehouden. De hele strook van de Charles Baudelaire wordt afgezet, omdat er verkeerdelijk een gewonde agent is gemeld. Er vliegt een helikopter over. De politie krijgt telefonisch instructies dat niemand het pand mag verlaten tot hoog gezelschap aankomt.
Meneer Gaston Robeyns, een inspecteur van de federale politie, en mevrouw Monique Delamenotte, substituut van de procureur des Konings laten niet lang op zich wachten. De straat wordt vrijgemaakt. De lokale politie begint het verkeer te regelen. Het rampenplan is afgekondigd. Naarmate de noodhulpvoertuigen vertrekken, komen de reporters aan.
Iedereen mag beschikken, na identiteitscontrole en voorlopig verhoor. Op de televisie weet mevrouw Delamenotte in het avondnieuws een geruststellend relaas weg te geven. In de nachtelijke herhalingen van het nieuws kun je telkens opnieuw zien hoe een bescheiden kist naar buiten wordt gedragen, en in een lange grijze stationcar geladen, in een afgezette en bijna lege straat, op een politiecombi na.
Wordt vervolgd…
Recente bijdragen
Natuurwet – Inleiding
Het idee dat de natuur zich gedraagt volgens vastliggende wetten, bestond al vóór de vijfde eeuw voor Christus. We moeten daarvoor terug naar de […]
Dierenrechten
Over een ding zullen we het niet eens worden en dat zijn de rechten die dieren horen te genieten ten opzichte van de mens. Nu ben ik diep ervan […]
Geef een reactie