Spring naar de inhoud

Alsem of Vergif zit in de dosis: Falstaff

Alsem of Vergif zit in de dosis: Falstaff

Alsem of Vergif zit in de dosis: Falstaff_foto bar

Het is een wonderlijk decor voor de startontmoeting: Brigitte, Wiebe en Rafels.

Het lijkt wel Erwin en de detectiveclub. Het was een beetje mijn eis geweest, als ik dan toch met Wiebe en Brigitte in de Brusselse homobars meemoet, dat we hier in de Falstaff zouden afspreken, om de nacht niet in te gaan zonder eerst een goede maaltijd te hebben genoten.

We kiezen gezamenlijk voor Vlaamse karbonaden, wat wij vroeger in Vlaanderen thuis stoofvlees noemden: een stoofpot van oorspronkelijk tweede klas rundsvlees, nu eerste klas in een donkerbruine licht gekarameliseerde saus op basis van gefruite uien.

Het is gezellig kletsen. Er valt geen minuut stilte, terwijl we op de maaltijd zitten te wachten, spelend met een stukje brood en wat boter en een aperitief. Wiebe en Brigitte hebben het de hele tijd maar over één onderwerp, dat stilaan obsessionele kenmerken begint te vertonen: het leven, de werken en de dood van Ricky.

Wiebe heeft net zijn verhoor achter de rug. “Het is redelijk goed afgelopen. Ik werd ontvangen door meneer Robeyns, in de annex van het Justitiepaleis in de Vierarmenstraat.” Hij is een hoffelijke man, maar stelt toch snedige vragen.

“Hoe en waarom gaf u Ricky geld?”

“Ricky en ik woonden destijds net bij elkaar om de hoek. Ricky had wel een telefoon, maar geen verbinding. Hij verkeerde in acute financiële nood. De onbetaalde rekeningen stapelden zich op. Hij was net terug uit de gevangenis. Hij had het moeilijk. Ik heb hem een paar keer geld geleend, want hij was volstrekt pleite tegen het einde aan. Anderzijds heb ik hem ook een paar keren aan de deur gezet, toen hij dronken was, maar dat mocht niet baten. Hij kwam steeds weer terug. We leefden op gespannen voet.”

“Hadden jullie heftige ruzie over iets?”

“Neen, dat ook weer niet.” De speurder overhandigt me een stapel fotocopieën en vraagt of ik iets herkende. “Die briefjes lagen bij Ricky op de kast, toen hij dood is aangetroffen.” Ik herken mijn handschrift meteen. Aangezien er een paar bij zijn op briefpapier met mijn hoofd erop, kon ik moeilijk loochenen. Ik kan moeilijk ontkennen dat ik een verhouding met hem had.

“Waar was u op het tijdstip van het overlijden?”

“Ik denk een ijzersterk alibi te hebben. Ik was niet in het land toen hij stierf, zoals ik gemakkelijk kon aantonen, aan de hand van mijn agenda. Ik was die week in Straatsburg voor een zitting van het Europese Parlement.”

“Wat heeft u het laatst gegeten die avond voor u vertrok?”

“Ik kan het me niet herinneren.”

“Was het iets Italiaans?”

“Ik kook Italiaans, als ik kook, ja, dat kan best zijn.”

Op het einde van het gesprek, werd het vreemd. Hij werd namelijk redelijk nadrukkelijk: “Iets met pesto?”

“Ja lekker!” Ik mompel wat. Dan is het blijkbaar afgelopen:

“Beste Meneer De Vries, u zal het waarschijnlijk prettig vinden dat we deze kwalijke zaak weldra kunnen afsluiten. U wil toch liever ook dat alles wat we hier besproken hebben, strikt vertrouwelijk blijft?” Daarbij kijkt Robeyns me veelbetekenend aan. “Is het niet beter dat er nooit meer over gepraat wordt? Op een gegeven ogenblik moet de zaak rusten, zodat het gewonde hart kan herstellen.”

Ik ging er weg met het gevoel dat hij op geen enkel van mijn vragen een antwoord kon of wou geven, en dat hij mij enkele antwoorden heeft ontlokt, waar ik niet zo zeker meer van ben.

Op vele vragen weten we geen antwoord. We weten zeker dat het overlijden van Ricky geen natuurlijke dood was. We weten in welke omstandigheden hij is aangetroffen. We weten nog niet wat het gerechtelijk onderzoek aan het licht heeft gebracht, maar we kunnen dat te weten komen, dankzij de wet Franchimont. Brigitte kan toegang krijgen tot de onderzoeksstukken, want ze kan zich als moeder burgerlijke partij stellen. “Ikzelf kan dat niet. Ik ben geen familielid. Ik was alleen zijn small time lover.

Brigitte

Wiebe: Wettelijk geeft me dat geen enkel statuut.

“Het stoffelijk overschot is vrijgegeven na post mortem onderzoek. Het verslag van de lijkschouwing moet in het dossier zitten. Dat zou ik wel eens willen lezen.”

Brigitte onderbreekt:

“Ze hebben me hem niet laten zien. Ik wilde graag zelf zien wat er nog van overbleef. Maar dat mocht niet. Ik heb daar nog steeds spijt van. Het was uitdrukkelijk verboden door de rechter. Wat bleef er van hem nog over om te verassen, na de autopsie? Daar zit ik nog vaak aan te denken.”

“Als het geen natuurlijke dood is geweest, wat is het dan wel?”

“Dan is het ofwel moord, ofwel zelfmoord, ofwel een ongeluk. Een overdosis bijvoorbeeld. Iets te veel straf spul. Het valt niet altijd in een vakje te passen.”

“Ook als het een ongeluk was, kun je nog proberen uit te zoeken, waarom het zo moest lopen. Daar kun je uit leren. Als het echter moord is dan komt er nog één dingetje bij: de ontmaskering en de bestraffing van de dader.”

“Goed, laten we even aannemen dat het moord was. Wie was dan de moordenaar?”

Brigitte pikt hier op in, met iets te veel gretigheid: “Waarom niet zijn vader? Of de familie van zijn vader? De familie Van Genechten.” Zij lijkt een beetje dronken te worden.

“Wat zijn dat voor mensen?”

“Caroline Van Genechten heeft drie zonen. De oudste, Albert, leidt sinds de dood van de vroeggestorven vader Kamiel het glasbedrijf, dat de basis vormt van het familiefortuin.

De tweede, Bernard, is advocaat en politicus en heeft het tot minister geschopt. Brussels Minister van Landbouw. Er is helemaal geen landbouw in de Brusselse regering.”

“Er moest een Vlaming bij zijn.”

“De derde, Victor, is de vliegenier. Victor is een stuk jonger dan de twee anderen. Van Victor durf ik het niet te zeggen, maar ik weet zeker dat de broers het idee haatten dat er ergens een Ricky van Genechten rondliep. Zij zijn verantwoordelijk voor zijn gevoelens van verwaarloosd zijn. Het zijn egoïstische bruten, stuk voor stuk. Ze hadden Ricky kunnen helpen, maar ze hebben het niet gedaan.”

Het wordt Brigitte te machtig en Wiebe en ik zitten het aan te kijken. Haar gezicht valt uiteen en haar make-up zwemt uit. Brigitte herneemt snikkend: “Ik heb ze allemaal opgebeld, alle Van Genechtens, toen Ricky in de gevangenis zat, in de hoop dat iemand zou tussenkomen. Ze waren niet te bereiken of niet geïnteresseerd. Ik heb hen geschreven.”

Albert was hermetisch afgesloten door een bitse secretaresse. Bernard dreigde met juridische stappen. Caroline was de enige die Brigitte aan de telefoon te woord staat. “Zo kom ik te weten dat ze is opgehouden met het onderhoudsgeld van Ricky te storten, toen zij wist dat zijn studies waren ontspoord.

Ricky heeft me dit nooit verteld. Caroline ook niet.”

Het geld kwam op rekening van Ricky in Brussel, en toen was het zonder waarschuwing ineens afgelopen. Volgens Caroline was hij nu volwassen en diende hij op zijn eigen poten te staan, aangezien hij niet meer studeerde, zoals contractueel was overeengekomen.

Caroline bezit in haar eentje meer dan de helft van het onmetelijke familiefortuin. Zij is als een spin in een web met draden van geld. Al kun je niet ontkennen dat Caroline het ergens nog wel goed meende, in vergelijking met de zonen.

Voor mijn arme Ricky mag het niet meer baten. Het was niet dat hij niet intelligent was. Hij sprak goed Nederlands en Frans, maar kon het moeilijk geschreven krijgen. Hij was niet zo schools. Het heen en weer schakelen tussen het Franse en het Vlaamse schoolsysteem zal ook wel geen goed gedaan hebben. Het is voornamelijk een jongen geweest die geen plaats vond in de maatschappij.”

Boulevard

Een café vol mannen en een enkele vrouw

Enigszins opgewonden van het praten en de lekkere rode wijn, staan we even later in de Boulevard. Dit is het exacte café waar Wiebe zoveel jaren geleden voor de eerste keer onzacht met Ricky is in aanraking gekomen. “Je vous ai fait mal?” Dat waren Wiebes eerste woorden, wat hij niet nalaat in herinnering te brengen.

Het is een hoekcafé met een ronde gevel. Ook de bar is rond en beslaat drie kwart van een cirkel, met hetzelfde middelpunt als de ronding van de gevel. Daar heeft volgens mij echt iemand over nagedacht. De cirkel van de gevel ligt ingevat in een rechte hoek van muren. Je zou het op het plan moeten zien.

Achter de bar staat hyperkinetisch een ruim vijftigjarige man de bediening te doen, onder snelle hitmuziek, hierbij geholpen door twee lenige Maghrebijnse knapen in jeans en t-shirt.

Alle krukken en tafeltjes in de gelagzaal zijn overbezet, met een bijna homogeen mannelijk publiek, van het type stoere nichten en afkomstig van uiteenlopende volksstammen.

Joegoslaven, Marokkanen, Russen, Turken. Het zorgt voor een onderhuidse spanning, al merk je geen conflicten, misschien omdat niemand een meerderheid vormt.

De muziek staat luid, maar niet zo hard dat je niet kunt praten. Ons gezelschap baart weinig opzien tot de baas tijdens het wisselen van de muziek luid roept: “Hé meneer doktoor.”

Ik krimp onwillekeurig ineen, omdat ik altijd toch vind dat het vermelden van mijn titel in deze omgeving beter niet kan gebeuren, om een of andere reden.

Het is echter hartelijk bedoeld. Ik ga hem een hand geven. Hij wil zoenen. Het komt tot een gesprekje. Wij kennen elkaar, want hij is een van mijn patiënten. Hij brengt me kort op de hoogte van zijn gezondheidstoestand, terwijl hij even tijd neemt om een sigaret op te steken. Ik bestel: “Geef mij een Palm, vraag aan die twee mensen wat ze willen, en neem zelf ook iets, Andreeke.”

Hij giet zich een drankje uit en stuurt een garçon naar mijn twee vrienden om de bestelling op te nemen. Ik besluit de koe bij de horens te vatten en vraag of hij een Fernando kent. “Fernando?” André krabt zich in de schaarse haren. “Fernando. Dat is een Braziliaan uit Aarschot en hij treedt op in de Capriccio, geloof ik, als hij er niet weg is. Het was zo een fantastische artiest, vroeger, die Fernando.” André toont met een gekloven duim omhoog hoe fantastisch.

“Zo een artiest, maar hij is wel een beetje aan lager wal geraakt. Hij heeft geluk dat hij nog een jobke gevonden heeft, in de Capriccio, want in de betere tenten moeten ze hem niet meer. Ze zeggen dat hij aan de drugs zit.”

“Wat doet hij zoal?”

“Nog altijd de gouwe ouwe zeker? Shirley Bassey. Niks recenter dan Abba. Het was een fijne artiest, echt waar. Hij deed een schitterende Dalida in Paradisco, met vijf dansers en twee Afghaanse windhonden voor zijn entrée. Er is niet veel meer van over. La vie de star.”

“Ce n’est pas évident. En Abdelhak, zegt dat u iets ?”

“Ik denk het, maar ik ben het niet zeker. Een schoon manneke? Een Marokkaantje? Ik kijk er nog altijd met veel goesting naar. Ze geven zichzelf graag een andere naam, moet je weten. Abdelhak heet hier vast iets anders. Olivier of zo, dat horen ze graag, of Alexandre. Namen van kappers. Cédric. Igor. Of iets Engels: een Karim die Charly wordt bijvoorbeeld.”

“Heb je ooit een Ricky van Genechten gekend?”

“Slechtnieuws Ricky, of Bad news Ricky of Ricky Catastrof. Ja maar dat is jaren geleden. Ze zeggen dat hij dood is.”

“Heb je Ricky en Abdelhak ooit samen gezien?”

“Ja, maar wat dat ge me nu vraagt. Dat is meer dan twee jaar geleden dat Ricky dood is. Waar gij nu nog mee afkomt. Abdelhak komt niet zo vaak, als het die is die je moet hebben. Hij zit soms nog wel eens een keertje verderop in de straat. In de Incognito. Je kunt daar altijd eens langslopen op je weg naar de Capriccio. De show begint daar toch niet voor halftwee vannacht.”

“Wil je alstublieft niemand vertellen dat we hierover gesproken hebben?”

Wiebe en Brigitte hebben twee aanpalende krukken kunnen bemachtigen en zijn in gesprek met elkaar. Ik kom aanzetten met de verse informatie over Fernando en Abdelhak.

“Die Incognito, wat is dat voor iets?”

“Dat is heel erg gay hoor, Brigitte. Weet je zeker dat je het kunt hebben? Het is nog veel homoseksueler dan hier. Het is een gesloten club.”

“Ik vind gays reuze gezellig. Ik voel me hier heel erg op mijn gemak, tussen al die mannen. Natuurlijk wil ik graag naar de Incognito, als ze er me binnen laten. We moeten op zijn minst proberen.”

Inderdaad blijkt Brigitte zich hier wonderwel in deze nachtelijke wereld te integreren. Naarmate de avond vordert staat ze met de ene homo na de andere te praten, met het grootste gemak van de wereld. Ik kan er alleen maar afgunstig op zijn.

Incognito

Wiebe vindt het maar smal, heet en luid.

De volgepropte Incognito vindt plaats in een smal gelijkvloers van een oud rijhuis, dat tot een gay-bar is omgetoverd. Het is er afgeladen vol met uitgelaten nichten en flikkers. De ‘ambiance’ is van de partij. We moeten er ons binnenwringen. De mannen staan er schouder aan schouder, buik aan rug, ter plaatse te trappelen op de muziek. We weten ons echter erdoorheen te wurmen en ontdekken achteraan een klein plekje waar we kunnen staan en ademhalen.

De muziek is jolig en keihard en het praten moet hier schreeuwend gebeuren. Brigitte kijkt dapper rond en komt zowaar met een jongen in gesprek waar ik ook wel had willen mee praten. Ik zie de jongen van nee schudden. Zo heeft ze al een paar mensen aangesproken vanavond, mensen die ze van haar noch pluim kent, gewoon op het gevoel, telkens met de vraag ken je een Ricky, ken je een Fernando, ken je een Abdelhak.

Ik sta ervan te kijken, en het werkt me, eerlijk toegegeven, een beetje op de zenuwen. Ik weet niet waarom.

Ik ben meestal tamelijk bedeesd in dit soort tenten. De baas komt naar ons toe en we raken aan de praat. De zaken gaan goed en hij is redelijk opgewekt. Hij heeft wellicht een glaasje in de neus. Voor iemand de kans krijgt de hamvraag te stellen, begint hij er zelf over. “Mag ik u wat vertellen? Wat jullie doen, dat kun je beter laten. Vragen stellen over Ricky, Fernando en Abdelhak en dat soort jongens.”

“Hoe weet je dat we dat doen?”

“Dat maakt niet uit. Je kunt het beter niet zo opvallend doen. Ik zeg het je als een vriendendienst.”

“Ken jij die jongens dan?”

“Laat ik het zo stellen. Het idee dat drie ongebruikelijke klanten des avonds rondlopen om vragen stellen omtrent die jongens zou sommigen op een idee kunnen brengen. Meer zeg ik niet.”

“Ja maar wat bedoel je? Vertel op!”

“Nee, dat is alles wat ik hierover te zeggen heb. Het is linke soep en ik weet niks. Mijn naam is Haas. Wilt u wat van me drinken? Maar alleen als u ophoudt met vragen stellen.”

“Ik ken deze uitbater,” zegt Rafels, als hij weg is. “Ik ken hem jaren en heb hem nooit op iets kunnen betrappen, dat niet kon. In principe niet iemand die onzin vertelt.”

Plots slaat de opgefokte carnavalsfeer van deze plaats ons tegen, en we voelen ons bekeken. Het duurt dan ook niet lang of we staan buiten in het straatje. Abdelhak hebben we niet gevonden, maar we hebben nog steeds de mogelijkheid Fernando te treffen in de Capriccio, maar dat slechts na halftwee des nachts, zoals we van André weten, zodat we wat tijd te doden hebben.

De heel erge extreem gay plaatsen, met vochtige spelonken en zo, doen we met Brigitte erbij voor een eerste keer toch maar liever niet. We laten deze beker aan ons voorbij gaan.

We besluiten dan ook te keren naar het hoekcafé op de Boulevard. Hetzelfde café is niet meer zo vol als daarnet. Er is zelfs een tafeltje vrij. Alle duivels zijn ontbonden in de persoon van een ontketende André met een blinkend hoedje, die luidop frivole onzin uitkraamt en met de muziek meezingt: oosterse klanken, wat je wellicht met de omschrijving Arabische rock zou kunnen betitelen.

De Marokkaanse jongens doen vrolijk mee en af en toe waagt er zich een aan een paar danspasjes, nooit meer dan een te gelijk. Een zwarte jongen danst met een bierglas op zijn hoofd onder luide en ritmische toejuichingen. André komt nog voldoende bij zinnen om ons even later te vertellen dat Abdelhak deze zelfde avond hier is geweest.

André weet wel zeker dat het om Abdelhak ging, want hij nam meteen de benen toen hij het vernam, dat een dame en twee heren navraag deden, dus hij moet het wel geweest zijn.

“We passen blijkbaar niet de goede methode toe, om de vrienden van Ricky te vinden,” zo merkt Brigitte droog op bij een hete Belgische koffie, met een chocolaatje dat ze zorgzaam openwikkelt.

Wordt vervolgd…


Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

Recente bijdragen