Een Marokkaanse etage in de Arthur Rimbaudstraat.
Haar huis is ingericht op de Maghrebijnse manier, zitbanken in het vierkant tegen de muren, bekleed met rood damastfluweel. De wanden zijn gepleisterd en naakt, behalve hier en daar wat ingewerkte tegeltjes, en de obligate plastic reliëfprent, van een door de tand des tijds vergroende en verblauwde pelgrimsmenigte in Al Mekka.
Bismillahi Rahmani Rahim. In het midden van het salon is een open ruimte, met alleen een paar lage, ronde roltafeltjes op een dik tapijt. De theeglaasjes staan op kanten rondjes, met plastic er over heen, tegen het vuil worden. “Assalamou aleikoum.” Ik wil mijn schoenen uitdoen, maar dat hoeft niet. In de voorkamer staan en zitten besnorde mannen te roken en thee te drinken. Iedereen is op kousenvoeten, behalve ik, met mijn in Parijs gekochte Caterpillar enkellaarzen die in het pijnlijk schoongehouden tapijt wegzinken.
In de donkere middenkamer, van daglicht verstoken, ligt de Hajja gesluierd en in het wit, als een levende mummie achterover op een stapel kussens en tapijten, omringd door donker geklede vrouwen. “Ach dokter” snikt de arme vrouw. “Abdelhak wil me niets meer vertellen de laatste tijd. Hij is teruggekomen uit Parijs en ziek geworden. Zijn gezicht is gesloten voor mij. Ik zie hem piekeren met een donker gelaat. Hij laat niets los. Hij is onrustig als een leeuw in zijn kooi. Wat kan er in hem gevaren zijn? Wie heeft hem een boos oog toegeworpen? Yaarab! Al Maktoub? Het noodlot?”
De vrouwen spelen de rol van Grieks koor: eerst veel gekwetter, vervolgens toch een paar vragen die zich kristalliseren: “Hoe zou het met Abdelhak zijn? Hoe komen we dat te weten?” Een vrouw vraagt: “Dokter, hoe kunnen we weten hoe het met hem is?”
“We zouden misschien telefonisch naar het ziekenhuis kunnen bellen?” Ik besef dat hier een uitstekende gelegenheid in kan schuilen, om iets meer over Abdelhak te weten te komen, en misschien met hem in contact te komen, als hij dit zou overleven. Ik bel dus op staande voet het Sint-Thomas Ziekenhuis op de gsm.
De muzikale wachttijd brengt enkele seizoenen van Vivaldi, vooraleer iemand opneemt. “Saint-Thomas, Sint-Thomas, Bonjour, goede dag.” Een pissige vrouwenstem als van een drieëndertig toeren plaat. Zij is innerlijk gekweld, maar vast benoemd en van plan door te gaan tot het pensioen.
Ik zie het zo voor mij, zonder internet noch webcam. Ik stel me voor als de huisarts van de familie en vraag naar nieuws. Het kreng laat de hoorn een tijdje openliggen tot ze doorschakelt naar de hoofdverpleegkundige van spoedgevallen. Ik wil namelijk wel de hoofdverpleegkundige hebben, want die zijn meestal het best op de hoogte, beter nog dan de artsen. Ze zijn moeilijker te krijgen. Dat is normaal.
De hoofdverpleegkundige weet een beknopt overzicht van de situatie weer te geven. Abdelhak is reeds door enkele machines gehaald voor onderzoek. “Er is een aantal breuken vastgesteld. Voorlopig niets levensbedreigends. Hij is stabiel wat ademhaling en bloedsomloop betreft. Abdelhak wordt in botheelkunde opgenomen, in het vooruitzicht van een operatie. Het linkerdijbeen is in de schaft gebroken en het bekken is ook geraakt. Voorlopig plast hij geen bloed, dus het zal wel niet erg zijn. De linker pols vertoont een ingewikkelde fractuur.” “Is hij bewusteloos?”
“Hij is aanspreekbaar. Hij weet waar hij is. Hij beseft nog niet wat hem overkomen is. Ik heb net nog met hem gesproken. De hersenscan is geruststellend. Hij is ook seropositief bevonden.” “Nou, dat is snel.” Ik besef dat ik dit maar beter voor mezelf kan houden. Ik laat het dan ook buiten beschouwing, voor de aanwezigen in de vrouwenhuiskamer van de Hajja:
“Abdelhak is ernstig gewond. De kans is groot, dat alles kan genezen, helen en herstellen. Hij wordt geopereerd. De breuken worden in elkaar gezet met fijne ijzerwaren. Ik kan er wel voor u naartoe gaan, als u dat wenst.” “Ach doet u dat Dokter Rafels. Allah zal vol erbarmen zijn.”
Operatiekwartier
Op de afdeling weet een zuster me te vertellen dat de patiënt is afgevoerd naar het operatie-kwartier (OK). Ze zijn al begonnen. Als huisarts mag ik de operatie bijwonen. Je bent best thuis vertrokken in een schone slip, als je hier aan begint, want je moet de bijzondere kleding aantrekken die in het operatiekwartier geldt.
Je krijgt een groen pakje, en van die rubberblokken om op te lopen. Voor mij zijn die koturnen altijd te klein, en ik word er een stuk groter door, zodat ik wel eens tegen lampen aanbots. Het is niet zonder reden dat de Engelsen, dat fijnbesnaarde volk, de operatiekamer “the theatre” noemen, een theater van gruwelijkheid, van strijd op leven en dood, en soms van komische effecten.
Iedereen is gemaskerd in deze gewijde ruimte, wat de gezelligheid niet ten goede komt. De enorme chirurg legt uit hoe hij de staalnagel in het merg van het gebroken dijbeen zal steken. In de glazen koepel boven onze hoofden staan studenten te kijken. Het hoofd begroet me, totaal onherkenbaar. Zijn stem klinkt versterkt uit de luidsprekers: “Et voici l’omnipraticien au chevet de son patient.”
Ziehier de huisarts aan het bed van zijn patiënt. Hij monkelt hoorbaar in de wangmicro. Ik probeer me klein te maken. Een bloedstollend geluid weerklinkt. Er moet nog wat bijgezaagd worden, met een steriele cirkelzaag, die hoorbaar in contact komt met iets hards. Het geluid vertraagt, als een tandartsenboor tijdens het slijpen van een tand, maar lager van toon.
Ik ga aan het hoofdeinde staan, waar je het minst in de weg staat, naast de anesthesist. Hij is met de verdovingszuster grapjes aan het maken die ik niet zal herhalen, omdat ze gedateerd zijn. Op een verlichte negatoscoop hangt het beeld van het gebroken dijbeen dat door de kracht van de spieren in elkaar is samengetrokken.
Abdelhak is bedekt met groene doeken en wordt beademd met behulp van een blaasbalgmachine. Ik kan zijn gezicht niet zien, door de doeken en het zuurstofmasker. Zijn weerloze lichaam is de haard van groot geweld. De chirurg wordt afgedept met tampons op een steriele tang. Dan wordt op de operatietafel een foto van het resultaat genomen met behulp van een ingewikkelde machine.
Iedereen zoekt dekking voor de stralen. Op de schermen is meteen te zien hoe de staalnagel zit. De hoekstand wordt nagemeten. Dat schijnt mee te vallen. De reusachtige chirurg troont me tevreden mee naar de OK koffiekamer, en toont me de foto’s in het dossier, terwijl achter ons het tweede operatieveld wordt klaargemaakt.
“Het been is afgewerkt, nu komt de pols aan de beurt. Daar is de hand-équipe nu mee bezig. Ze hebben na overleg gekozen voor een externe stabilisator.”
“Wat is dat voor iets?”
“Dwars door de huid aan weerskanten van de breuk, gaan ze lange stalen schroeven in het bot vijzen. Een stalen staaf houdt vervolgens de beide ankerpunten zover mogelijk uit elkaar. De juiste afstand is gemakkelijk in te stellen.”
Nieuwe röntgenfoto.
“Kijk, hier heb je die polsbreuk in detail. Verkruimelde meringue. De andere foto’s zijn geruststellend. De bekkenbreuk vertoont geen verplaatsing en zal vanzelf wel genezen, net zoals de ribben en de schedel, al kun je nooit uitsluiten dat hij er later nog pijn in heeft..”
Ontwaakzaal
In de ontwaakzaal van het OK vindt Rafels Abdelhak enigszins versuft, maar meer en meer wakker.
Ik ga er even bij zitten op een taboeret. Ik neem mijn masker af en stel me voor, en zeg hem dat ik namens de Hajja kom. Hij kijkt me aan met holle ogen en zegt niets. Hij ziet er wild en verbijsterd uit. Hij vraagt naar zijn Mama. Hij heeft een forse, wilskrachtige kin, hoge jukbeenderen, een schoon gezichtje, al is het een beetje geschonden.
Zijn adem ruikt naar het ziekenhuis. Zijn lippen zijn droog en ik bevochtig ze een beetje met een steriel sponsje, want hij mag nog niet drinken. Onder het verschuivende laken ontwaakt zijn halfnaakte toegetakelde lijf, zoals blijkt uit de pijnlijke schokken van samentrekkende spieren. Halfnaakt is hier letterlijk te nemen.
De ongeschonden rechterkant is over de hele lengte herkenbaar, een hard lijf met afgetekende spieren van de atletische Noord-Afrikaan, type lange afstandsloper. Geen gram vet, alleen maar spieren met fijne pezen, zichtbaar onder een dunne huid.
Zijn linkerkant daarentegen is grotendeels ingezwachteld en verbonden.
De externe stabilisator steekt als een hangbrug boven zijn linker pols uit, doorzichtig ingepakt in gaasverband en opgehangen aan touwtjes, zodat het in de ruimte zweeft als iets uit Star Trek. Ik weersta aan de verleiding om een tip van het laken op te tillen. Op de monitor wordt zijn hartslag regelmatig weergegeven. Mooie gelijke groene golfjes rukken op van links naar rechts, van aan naar af. Wat rechts wegvalt, komt er links weer bij zonder hapering.
De bloeddruk en de zuurstofvoorziening zijn goed. Hij heeft een urinesonde in de piemel, en de urine druipt druppel per druppel in een plastic plasbuidel hangend aan het bed, die van beneden naar boven opbolt van het gele vocht, van streepje naar streepje.
Zo kun je goed nagaan hoeveel en wat hij plast. Hij is behangen met draden, slangen en verbanden, en heeft een naald in zijn arm, of liever een catheter. Een eenheid bloed druipt langzaam uit het omgekeerde plastic zakje in zijn aders. Hij heeft veel bloed verloren, moet je rekenen.
“Bismillahi rahmani rahim.” Ik herhaal het als een mantra.
Ik neem zijn gezonde hand in de mijne. Hij laat het toe. We blijven stil zitten. “Je moet blijven leven, kleine! Je moet me vertrouwen.” Ik spreek mijn gedachten liever niet uit, en ik hoop dat hij ze niet kan lezen. Het moment is intens. Het lijkt of in de stilte onze gedachtewereld in elkaar doorschuift, als vingers van twee handen, door elkaar heen, passend in elkaar, zonder eigenheid te verliezen.
In de verte kletteren emmers en pannen. De avondschoonmaak van het OK is begonnen. Ik twijfel. Ik kom me hier zo een beetje opdringen, op een moeilijk moment in het arm geschakeerde leven van deze gekwetste jonge man. Hij heeft me helemaal niets gevraagd. Ik moet zijn vertrouwen winnen, maar hoe? Hoe vaak is zijn vertrouwen reeds beschaamd? “Bismillahi ahmani Rahim,” herhaal ik. Hij ijlt:
“Dat Allah, almachtig en barmhartig, me moge vergeven. God heeft me niet willen omhelzen. Het ziekenhuis maakt me bang. Ik voel dat ik hier ga sterven. Dit is de tempel van de dood. Help mij! Haal mij hier weg uit dit sterfhuis.”
“Waarom wilde je eigenlijk sterven? En nu weer niet meer?” Ik kan mezelf niet beletten de vraag te stellen. “Het blijft tussen ons, het is beroepsgeheim.” Hij wil of kan het mij niet vertellen. Hij zwijgt. Ik dring een beetje aan: “Bezield door welk idee, ben je van die kraan gesprongen?”
Hij heeft er al spijt van. De tranen biggelen uit zijn ogen. Hij valt weer in slaap. Zo blijf ik een tijdje zitten, hand in hand, tot ik weg moet van de OK-zuster. Ik neem me voor hem opnieuw op te zoeken.
Ik bel naar huis. “Mag ik even van uw telefoon gebruik maken? De gsm mag niet hier in het ziekenhuis.” Ik vat de situatie voor het thuisfront samen tot de laatste woorden van de chirurg. “Abdelhak is weer in elkaar gezet. Over een paar weken loopt hij weer rond.”
Ik verneem dat ik verwacht word. Ik moet nu snel naar de praktijk terug, want Louis de wijkagent zit al een uur op me te wachten. Hij is de wanhoop nabij, want hij wordt valselijk van iets heel ergs beschuldigd.
Louis en de Lolita’s
Van het scherm gerukt.
Stel je voor dat Louis in een internetcafé op zijn gemak zit te surfen, als hij door de zedenbrigade van het scherm wordt gerukt.
Blijkbaar heeft de juffrouw die de kassa doet, gemerkt dat hij naar jonge naakte meisjes zit te bladeren op het wereldwijde waardeloze web. Zij heeft hem als pedofiel aan de politie aangegeven, omdat ze vond dat dit haar burgertaak was. De zedenbrigade, uitgerukt met snuffelhonden en graafmachines, komt ter plaatse erachter, dat ze met een politiecollega te maken hebben die naar Lolita’s aan het surfen is.
Dat maakt de zaak blijkbaar weer anders. Er is een aanklacht ingeleid, niet wegens ‘openbare zedenschennis en aanzetten tot ontucht,’ zoals dat heet, voor de boeterechtbank, maar gek genoeg bij de tuchtraad van politie. Zo willen ze het onder de hoed houden.
Zolang de tuchtprocedure duurt, is Louis voorlopig geschorst, en dat duurt wel een paar maanden. De arme man is er het hart van in. Vreemd, een tuchtzaak, voor iets wat hij in zijn vrije tijd deed, niet in uniform, zonder de aandacht te trekken, zonder iemand te schaden. Pedofilie is iets waar ze hier in Brussel niet meer kunnen mee lachen.
Louis moet zich onderwerpen aan lange gesprekken met een vrouw met een slaapkamerstem, een uitzendkracht van Daderhulp Brussel. Het is een wirwar van gebeurtenissen voor de arme man, alsof zijn persoonlijkheid wordt gesloopt. Het heeft meer weg van een onderzoek, een inquisitie, zeg maar.
Hij wordt hier boos en ongemakkelijk van.
“Ja, ik ben ongehuwd en wat dan? Is dat ook al een misdaad in dit land? Waarom moet ze dat allemaal weten? Dokter, geloof me, ik ben helemaal geen dader. Ik ben bang van het mens, dat mijn knieën er van trillen. Ik begrijp niet waar het goed voor is, al die kruiplessen die we krijgen, of een werkwinkel ‘kreten en het gefluister’, met een ijl en babbelend zingen dat uit ‘Rosemary’s baby’ lijkt te komen. Maak een totempaal met lege wc-papierrollen. Creatief met klei.”
Ik zit weerloos naar Louis te luisteren. Hij heeft nooit eerder zo lang na elkaar gesproken. “Die hele vreselijke samenleving waar helemaal niet samen geleefd wordt, en waar elke dag slachtoffers vallen, en waar dan die peuten doorheen huppelen met hun onverstoorbare, professionele, ingeroeste empathie waar niets onder ligt.”
Hij verandert het geweer van schouder: “Robeyns zit hier achter.”
“Waarom denk je dat?”
“Robeyns heeft geprobeerd me af te dreigen. Hij verbood me met die Nederlander om te gaan. De schurk, de scharlaken Rackham, de kindermoordenaar, het hoofd van vele inktvissen, de spin, de grijsgeverfde modelburger. Duizend bommen en granaten!”
“Louis, kalmeer u, straks krijgt ge nog iets.”
“Ik krijg soms geen adem meer. Dan knijpt het hier zo toe.”
Ik onderzoek hem grondig en komt tot verontrustende resultaten, hoge bloeddruk op kop. “Je moet iets innemen om je hart te ontlasten.”
Nog is hij niet weg, of ik bel naar het ziekenhuis en verneem verontrustend nieuws over de toestand van ons zorgenkind. Ze kunnen geen kamer voor Abdelhak vinden. Hij heeft koorts gekregen. Hij wordt overgebracht naar een intensieve verzorging, maar welke, dat moeten ze nog uitvinden.
Ik besteed gauw een uur of wat aan het rondbellen, van de ene Vivaldi naar de andere Mozart. Er wordt de hele middag al een bed voor hem gezocht.
Het wordt avond. Ook de Hajja is in alle staten. Ibrahim dringt er op aan terug te keren naar het ziekenhuis om te kijken wat er scheelt. Het wordt vermoeiend. De Hajja heeft groot onheil voorspeld. Zij heeft zich de borst opengekrabd.
Ik laat Ibrahim bij haar achter en hol naar het ziekenhuis, alsof het niets is.
Ik pik Wiebe op bij zijn huis en we laten er geen gras over groeien. Onderweg vernemen we via de gsm dat Louis intussen ook opgenomen is, en wel op de hartbewaking. Louis heeft in de supermarkt een hartaanval gekregen en is met borstkramp afgevoerd.
De cardioloog die hem verzorgt, was zo goed mij als huisarts te verwittigen. De toestand is stabiel, maar het heeft weinig gescheeld. Gelukkig is Louis, net zoals Abdelhak, in het Sint-Thomashospitaal terecht gekomen, zodat we geen twee ziekenhuizen moeten bestrijken.
Geef een reactie