“We moeten hier weg.”
“U loopt nu met een natuurlijke snelheid voor me uit en we gaan hier weg uit deze ongezonde ziekenhuisomgeving.” Robeyns spreekt rustig en duidelijk, maar een beetje hees. “Alles gaat altijd goed met die jongens, tot ze redeloos beginnen te praten. U wilt toch niet dat ik u hier en nu geluidloos neerschiet? Dat wil ik ook niet. Ik wil hier niet zo een omvangrijk spoor achterlaten als u bent. Maar als het moet, dan moet het. Begrijpt u?”
Ik kan niet antwoorden. “Nee, het is juist de bedoeling geen sporen na te laten. Begrepen? Als we een keer buiten zijn, dan laat ik u vrij. Ik pleeg nooit twee moorden op een dag. Het is een soort bijgeloof.”
“Ja kijk, meneer Robeyns moet u even luisteren.”
“Zwijg. Beloof me op uw erewoord dat u dit zult vergeten.”
Hij is nog steeds in zijn steriele schort en muts gekleed. We stappen samen naar de lift, door een halfverlichte gang, terwijl hij weer het masker rechtzet om niet herkend te worden. De brandwerende deuren gaan open als je aan een verdoken touwtje trekt.
We wachten op de lift naar beneden. Robeyns heeft een pasje dat alle deuren openmaakt. “U ziet hoe efficiënt de Brusselse politie is. Het is hier een gemeentelijk ziekenhuis. We hebben alle sleutels in handen. We bezitten alle codes.”
Hij zegt het niet zonder gratie. Ik bedenk me dat ik een gesprek met moet aanknopen, om zijn sympathie te winnen, zodat hij me niet doodschiet. “Bent u wel eens in Stockholm geweest?”
“Zolang u kunt zwijgen, zal u niets overkomen. De pers maakt ons vaak verwijten. We krijgen de steun van niemand. Iedereen klaagt, maar niemand doet wat. De politie moet af en toe wel naar ongewone methodes grijpen om de misdaad in toom te houden.”
“Ik heb altijd veel sympathie voor de ordehandhaving gehad.”
“U meent het. U bent een linkse intellectueel. U schrijft poëzie.” De lift komt eraan met een gong. De dubbele deur opent zich, en de kooi is leeg, en groot genoeg om een bed te ontvangen. We stappen in.
“U moet begrijpen dat ik niets tegen u persoonlijk heb. Ik heb er uw dossier bij de staatsveiligheid op na getrokken. U draagt het hart op de juiste plaats, maar u kunt begrijpen dat ik niet kan dulden dat onze manier van werken openbaar gemaakt wordt. Vergeet het, of er kan iets heel naars gebeuren.” Ik slik heel veel boosheid in en broed op iets anders.
Ik zet mijn tas even neer en ik zie dat mijn schoenveters open zijn. De trage lift stopt op de derde verdieping. De deuren gaan open en drie stagiairs verpleegkundigen, met witte kartonnen kapjes op het hoofd en paddestoelenmandjes aan de arm, komen giechelend naar binnen.
Robeyns gebaart dat ik moet zwijgen en houdt zijn masker recht met de ene hand om niet herkend te worden. Er heerst een gespannen sfeer als de lift zich weer in gang zet. Op het gelijkvloers stopt de lift opnieuw. De drie meisjes blijven staan, wellicht met de bedoeling af te dalen naar de kelderverdieping waar de vestiaires zijn.
De gong weerklinkt, de schuifdeuren gaan tergend traag open. Robeyns, onherkenbaar onder zijn niet langer steriele kledij, doet teken met zijn hoofd, dat we uitstappen. De meisjes blijven staan. Zijn kapje kleeft van het voorhoofdzweet. Er is niemand in de diepe gang die zich voor ons uitstrekt.
Met de revolver in de rug kom ik de lift uit, Robeyns achter me aan. “Meneer, uw tas,” wordt er geroepen. Ik kijk over mijn linkerschouder en zo zie ik dat Robeyns omkijkt over zijn rechterschouder. Het is maar een kleine stap om hem langs links te passeren en op een natuurlijke manier de lift binnen te stappen, teneinde de gevonden tas in ontvangst te nemen, terwijl Robeyns een halve schrikseconde verliest.
Open en toe
Ik glip naar binnen op het ogenblik dat de deuren weer dicht gaan.
Ik word nog net door de sluitende liftdeuren heelhuids verzwolgen, ware het niet dat de automatische deuren zich weer openen, omdat ik door de lichtstraal gelopen ben. “Wat stom! Schaapachtig groet ik en ga tussen de domme blondjes staan. Eentje is alert genoeg om te proberen me de tas door te geven die in een hoek staat, maar dat moet ze niet doen. Ik draai me om en kijk Robeyns in de ogen, die een koud licht uitstralen, over het smetvrij masker.
“Het is niet erg professor. Ik zie u morgen!” zo roep ik hem toe. “Ik ga via de kelderverdieping. Ik heb er mijn fiets staan!” Ik probeer nog schaapachtig op de knop te drukken, die de deuren zou moeten sluiten van de lift. Hij kan niet op me schieten zonder een van hen te raken. De meisjes nemen mijn gedrag met plaatsvervangende schaamte in zich op, van geen kwaad bewust, pril onschuldig en maagdelijk als ze zijn.
Robeyns blijft even staan in ongeloof en doet dan een stap naar ons toe. Nog een stap meer en hij staat in de lift in. Hij kijkt me recht in de ogen. “N’oubliez pas ce qu’on a dit, Monsieur De Vries!”
“Zonder sporen na te laten. En we houden niet van praten!” zo roep ik overmoedig terug. Het rijmt nog ook. Een bloedstollend moment lang vraag ik me af wat er eerst zal gebeuren: dat de liftdeuren zich sluiten, of dat hij zijn wapen af zal vuren.
De meiden stuiven een beetje door elkaar. Ze vinden mij vreemd. Het moment dat hij kon schieten, is voorbij.
Robeyns draait zich om en is al weg, als de onwillige liftdeuren naar elkander toeschuiven. Het is tijd voor een oprechte zucht van verlichting. Ik hoopte dat hij mededogen zou hebben voor de giechelwichten met hun tenenmanden die proestend naar elkaar kijken, terwijl ze me afkeurend opnemen.
Ze zullen nooit weten dat ik daar eventjes hun zielige en zinledige leventjes in de waag heb gelegd.
In de kelder aangekomen, stuiven de jonge paramedici de lift uit en ze verdwijnen in kieren en spleten. Ik zoek mijn weg naar buiten en kom in een lange onderaardse gang terecht, zo breed en zo recht als een straat, versierd met buizen en leidingen, hoogspanningsplakkaten en rasterafsluitingen. Allerlei moeilijke borden links en rechts en boven je hoofd, onder de behulpzame titel: ‘Bij rampen: geen paniek!’.
In snelle stap probeer ik de gsm aan de praat te krijgen, maar dat wil niet lukken, want er is geen signaal. De kooi van Faraday. Ik hoor achter me een dubbele deur toeslaan en een naderende tred. Ik zet het op een lopen. Terwijl hij op me inhaalt, ontdoet Robeyns zich van zijn masker en muts, handschoenen en veldgrijs gewaad.
“Stop. Dit is een bevel. Politie! Politie! Stop die man.” Ik sla ergens af en kom zonder te willen in een grote onderaardse keuken terecht. Bleke tegels, roestvrij staal, scherpe randen en hoeken. Openstaande kneedmachines, stilgevallen schijfmessen en snijdwielen, blinkend van de hygiëne, schoongepoetste ovens, karren ter verplaatsing en vaatwerk op schappen.
Hij is het spoor even bijster. Ik verplaats me sluipend. De nachtequipe is bezig met het afruimen van de avonddis en het voorbereiden van het ontbijt van morgen, rekening houdend met dieet van suikerzieken en hartpatiënten. Niemand die op ons let. Rijen trolleys komen aan en afgereden dankzij een elektrische trekker.
De wasplaats is vol stoom en damp. Door een metalen vleeshaak zo ver mogelijk weg te gooien, hoop ik mijn achtervolger af te leiden, en de aandacht van iemand te trekken, maar je moet hier blijkbaar een kanon leegschieten. Een enkele verbaasde nachtarbeider staat naar me te kijken, zonder iets te doen. Ik besluit maar liever door te lopen.
Ik ben op zoek naar een deur die opengaat en die ik achter me zou kunnen sluiten, of een manier om alarm te slaan. Of iets anders dat mijn leven kan redden. Met mijn rokerslongen en mijn ischias kan ik dit niet lang volhouden.
Dokter Rafels is intussen nietsvermoedend bij Abdelhak aangekomen. Die is alleen en rustig. Het groene golfje vertoont een minuscule kleine hapering, die je nog niet opmerkt, tenzij als je het wist.
Het treintje
De hartmonitor van Abdelhak tikt door.
“Een transportmiddel zou ook al mooi zijn.” Mijn oog valt op een treintje, waar net een baardige man afstapt die een papier gaat afleveren in een onderaards kantoortje. Ik zet me in een opwelling neer op de elektrische dwergtractor. Met de moed der wanhoop ga ik op de stoel zitten en tot mijn verwondering staat hij gewoon aan.
De sleutel zit in het contact. Er zijn twee pedalen en een stuur voorhanden. Het is net een autoscooter in de late jaren zestig, die ik nog heb gekend. Doodsimpel. Hijgend van de inspanning merk ik dat het karretje zachtjes optrekt en na een moment vol wanhoop iets harder gaat rijden, zodat ik er in ga geloven. De reden dat het niet sneller gaat, ligt achter me: het hele treintje met wel tien wagonnetjes komt mee.
De verbijsterde chauffeur komt uit een bijkeuken gelopen, zijn baard vol soep, in zijn hand een plastic kommetje dat hij weggooit. Hij probeert een wagonnetje af te remmen met een hand, wat niet lukt, en gaat dan naast de trein lopen.
Op hetzelfde ogenblik komt Robeyns een gang uitgespurt. Hij ziet me zitten op de chauffeurstoel. De trein maakt net een beetje vaart. Een nijdige sprint en de corrupte politieman maakt aanstalten om op het een voorbijrijdend wagonnetje te springen.
Ik kijk om en vrees dat Robeyns in zijn opzet zal slagen, maar het ene ongeladen karretje dat hij heeft uitgekozen, blijkt te licht zodat het omvalt onder zijn gewicht dat er zijdelings aan hangt. De veel zwaarder geladen karretjes ervoor raken daardoor uit hun evenwicht. Plateaus met hotelporselein, bestek en onbreekbare glazen kletteren op de grond.
De staart van de trein die net begon te lopen, zwiept met een rotsmak tegen een zijwand. Robeyns is dood, geloof ik, net als de chauffeur. Het volgende dat ik weet, is dat de trein uiterst bruusk tot stilstand komt, met spinnende wielen, zodat ik bijna over het stuur duik, en tegelijkertijd de stuurstang tussen de benen krijg op een plaats waar dat geen deugd doet. Het op een na laatste wagonnetje heeft zich vastgehaakt aan een tussenwand, nadat het enkele obstakels aan weerskanten van het traject heeft meegesleurd: prullenbakken, fietsen, water- en gasleidingen moeten er aan geloven.
Het stalen ros spint en trilt in al zijn voegen. De wielen slippen onder mij, tot er achteraan iets scheurt. Ik verga van de pijn en weet niet hoe te reageren. Er knapt iets. Het locomotiefje voelt zich bevrijd van een last. Ik voel me achteruitvallen en kan me net aan het stuur vastgrijpen.
De trekker schiet zigzaggend vooruit in schaatsende vaart op de gladde bodem van betonverf. De metalen resten van een omgevallen karretje, dat als het ware uit elkaar getrokken is, rammelen achter ons aan.
Door de pijn ben ik even vergeten dat ik nog steeds de voet op het gaspedaal heb. Ik kan het losgebroken trekpaard niet meer op koers houden tot ik me er van bewust ben dat ik ook de voet omhoog kan halen. Gelukkig gaat het ding weer op zijn wielen staan en begint het geleidelijk te vertragen. Nietsvermoedende medewerkers van het Sint-Thomasziekenhuis springen net op tijd uit de weg, als een groot alarm weerklinkt. Het karretje gaat tenslotte in vertragende vaart toch nog door een gesloten dubbele branddeur die krakend openzwaait.
We bevinden ons in de parkeerplaats voor ambulances. Een paar ambulanciers zijn frieten aan het eten. Nachtwakers dagen op met honden. Sirenes weerklinken, dat horen en zien vergaat. Ik lig verbluft op de betonverf en even verderop, tot stilstand gebracht door een klaarstaande ambulance, ligt er een dwerglocomotief met razende wieltjes op zijn zij te sterven. Ik kan straks bijna weer ademhalen.
Het brandalarm gaat af in het hele gebouw. De sprinklers gaan bij vergissing sproeien. We worden allemaal doornat.
Twee brancardiers leggen me op een brancard. Net zijn we aan het kennis maken, als Robeyns op het toneel verschijnt, net als die kat die altijd weerkwam. Hij hinkt wel een beetje en zijn pak is verhakkeld, maar hij heeft de klap blijkbaar toch overleefd.
Hij roept: “Politie! Deze man moet mee naar kantoor voor verhoor.” Ik doe alsof ik doodga. “Ik heb medische verzorging nodig. Ik ben gewond. Deze man is gevaarlijk. Hij is gewapend moet u weten. U moet me redden. En iemand anders ook. Er zit kalium in de baxter van Abdelhak. Deze man is een moordenaar!”
“U moet nu meekomen of ik arresteer u.”
Terugtelling
Een spoedarts komt de twist beslechten.
Papa is niet boos, papa is verdrietig. “U heeft net de hele kelderverdieping vernield. U bent aan het raaskallen. Wat scheelt er u?”
“Ik word hier achtervolgd door een gewapende man, een corrupte agent. Hij loopt met een revolver achter mij aan. Er zit kalium in de baxter van Abdelhak. De afdeling Smetvrije verzorging. Hij probeert Abdelhak te vermoorden met kalium.”
“Verpleegkundige, twee cc haldol.”
“U gaat me toch niet inspuiten?”
“U bent paranoïde, en plein délire, ten prooi aan acute wanen.”
“Maar nee, ik spreek de waarheid.”
“Dat betekent niet dat je niet paranoïde kunt zijn, integendeel zou ik zeggen.”
“Ik wil geen spuitje om me te versuffen. Ik heb het recht dit te weigeren. Ik moet hier snel weg. Die man daar staat me naar het leven. Ik moet Abdelhak redden”
“Kijk, het lijkt me hoe dan ook beter dat ik je in de spoed opneem om je schaafwonden te verzorgen en te kijken wat onze psychiater hier van vindt, en om uit te zoeken wie verantwoordelijk is.”
De arts in kwestie is uiteindelijk de kwaadste niet. Hij neemt me op in zijn ambulance en geeft Robeyns het nakijken, na een korte woordenwisseling.
“Heeft u een machtiging?”
“Nee die heb ik niet, maar die zal ik straks wel hebben. Deze man is gearresteerd.”
“Dan nemen we hem intussen mee om hem te verzorgen. Tot u met uw machtiging verschijnt.”
Liggend op de rijdende brancard, krijg ik elektroden op de blote borst geplakt, zodat ik mijn eigen hartslag onder de vorm van groene golfjes op een monitor zie verschijnen. Groene golfjes, gestaag en regelmatig maar zeer snel.
Voor mijn geestesoog vermengen ze zich met andere groene golfjes, trager, op een andere monitor, die van Abdelhak.
Ik heb een visioen hoe Rafels van geen kwaad bewust afscheid neemt van Abdelhak en zich naar buiten begeeft.
Mijn groene golfjes vermengen zich met die van Louis, die van Abdelhak, ieder zijn groene golfje, die af en toe blijven haperen, een rare vorm aannemen, even op zich laten wachten, of elkaar juist op de hielen zitten. Mijn geestesoog ziet een staalkaart van dingen die kunnen gebeuren met groene golfjes, zeker als er een roze vloeistof in aderen drupt.
Zelf ontsnap ik ternauwernood aan een infuus en kan met moeite voorkomen dat ik een blaassonde opgestoken krijg. Ze zetten me daar op een bed tussen twee gordijntjes. Een verpleegkundige komt temperatuur en bloeddruk meten en ik wordt prompt vergeten, tot de psychiater komt. Dat kan nog een tijdje duren.
Ik neem met trillende handen de gms uit de natte borstzak, het getrouwe apparaatje dat ik tijdens mijn ziekenhuisbezoek heb uitgeschakeld, om geen pacemakerpatiënten onverhoeds om zeep te helpen. Ik schakel het in en tel de seconden af tot het beeldje van de provider verschijnt, die ik niet zal noemen. Ik betast mezelf en kom bevend tot de bevinding dat ik geen enkel lidmaat gebroken heb.
Het doet overal pijn, maar ik kan alles bewegen en ik kan ook staan. Deze keer krijg ik wel contact. God zij geloofd! Een alarmsignaal gaat af. De verpleegkundige komt me de huid volschelden omdat ik zit te bellen. “Meneer, u mag hier helemaal niet bellen op de gsm. Hou daar onmiddellijk mee op.”
“Maar ik moet bellen. Er is iemand aan het sterven. Ik moet iemand redden.”
“Dan doet u dat maar ergens anders.” Ze sloft majesteitelijk weg op haar koturnen. Ik zet de monitor uit en ik ruk de elektroden van mijn borst, de naald uit mijn arm. Ik probeer mijn kleren een beetje recht te trekken. Ik ga weg, zonder dat iemand me daar op aanspreekt. Ik val bijna in onmacht van gejaagdheid en pijn. Ik bevind vervolgens in een schuin oplopende koker, nu voldoende verwijderd van allerlei apparatuur om de gsm te gebruiken.
Ik leun tegen een wand om steun te zoeken en probeer opnieuw te telefoneren. Even laat ik het hoofd zakken en ik zie een droombeeld uit een nachtmerrie, dat ik vecht om een branddeur open te maken, terwijl anderen hem net dicht willen houden. Moet je raden aan wiens kant het vuur is. Het wordt me rood voor de ogen.
Geef een reactie