Spring naar de inhoud

Sprokkelmaand: inleiding

Sprokkelmaand: inleiding

ct scan

Brussel, 15 Februari 2003

De wachtkamer van de afdeling radiologie beslaat een uitgestrekte gang

Hier is veel tijd en plaats voor zorggedachten. De vaste zetels staan onverplaatsbaar in een lange rij naast elkaar op een buisconstructie geschroefd, de ruggen naar de vensters gericht, die op een troosteloze binnenkoer uitgeven. Ik ga zitten en lees de meegebrachte krant.

Ik ben goed op tijd hier naar toe gekomen. Je weet nooit dat het iets vroeger kan. Ik wil het beeldvormend onderzoek graag goed doen. Ik wil er me op voorbereiden, me ontspannen, maar ik wil ook graag deze namiddag weer op tijd terug zijn voor mijn eigen avondraadpleging. Hoe dan ook voel ik me vreemd opgeladen, nu ik een kernspinonderzoek moet ondergaan.

Ik doe een beroep op de buikademhaling. Ik wil de mensen die hier werken niet bezwaren met de wetenschap dat ik huisarts ben, want het zou er kunnen op lijken dat ik een voorkeursbehandeling zoek, hoewel. Als het moet om binnen de tijd behandeld te worden, is de verleiding groot om enige druk uit te oefenen.

Ik wil voornamelijk een goed resultaat. Mooie plaatjes zonder enge vlekken. Ik probeer nergens aan te denken, dan aan banale feiten zoals de mogelijke oorlog in het Nabije Oosten waar de krant vol van staat. Ik kan er niet om malen. Ik wil leven, naam van een pijp, ik wil een kwaliteitsleven. Ik wil een tweede kans, een nieuw begin.

Nu ik aan een dubbele ramp ontsnapt ben, de beroerte en Ibrahim, omhels ik de schepping met beide armen. Ik probeer niet aan de tijd te denken. Ik hoop dat Onze Lieve Heer me tijd van leven geeft, om het nog af te maken, maar wat ik er nog mee ga doen, dat weet ik niet. Er moet nog iets zijn wat ik moet volbrengen, maar op welk terrein? De zorg, de politiek, de literatuur, de liefde? Kortom de zorgliefde!

Toen het gebeurde, was het de liefde waar ik mij het meeste aan vastklampte, met name de liefde voor jou, mijn kleine hartstochtelijke prinsje. Als ik aan jou denk, dan wordt het me altijd te machtig. Wat duurt het wachten lang. Het wachten op het onderzoek. Het wachten op jou. Het gemis. De zuchtigheid. Ik zucht.

Ik leg de krant terzijde en kijk om me heen. Wie zie je hier? Mensen die hongeren en dorsten naar hulp. Zieken op zoek naar zorg: hun tijdsbesteding bestaat uit veel wachten, heb ik gemerkt, nu ik een van hen ben. Het is drie uur, tien minuten voorbij 14 uur 50, het tijdstip van de afspraak. Heb ik mijn beurt verbeurd? Ondanks alles ben ik bang.

Ik verkeer niet in een humeur om keet te gaan schoppen. Beetje in de war. Bang voor het onderzoek en bang voor het oordeel. Ik moet straks nog wel werken. Ik weet niet of ik het allemaal nog wel red, datgene wat ik nu al jaren doe. Er elke dag staan in de praktijk, en elke nacht op zoek naar virtuele liefdessensaties. Ik ga ijsberen. Een kwartier over tijd.

Ik overval iemand van het secretariaat, die uit een deur komt, met de vraag of het nog lang zal duren. De vrouw bekijkt me en kan misschien de angst in mijn ogen zien. Ze doet niet moeilijk en ze gaat even kijken in de kernspintomograafzaal. Ze komt terug en zegt: “nog vijf minuutjes.” Ik ben haar zeer dankbaar. Ik voel me weer een beetje rustiger. Ze zijn me niet vergeten.

Ik klamp me weer vast aan jou, mijn prinsje. Het is het denken aan jou dat me er doorheen geholpen hebt, toen het gebeurde, ook al wist je dat niet. Ik wandel nog wat op en neer in de wachtkamergang. Een trosje vrouwen met een hoofddoek herschept de wachtzaal in een karavanserai, met behulp van een rondgaande kop van een thermos. Het doet denken aan Mozart, door een vreemde hersenkronkel.

“Die Entführung aus dem Serail.” Zodat mijn gedachtegang vanzelf weer naar jou verglijdt, zoals me dat honderd keer per dag overkomt, sinds ik je op het net heb ontmoet, want je houdt zo van Wolfie, zoals je Wolfgang Amadeus ook wel noemt.

Sluiers

De moslimvrouwen doen zeer overtuigend of ze me niet zien.

Mensen bekijken elkaar toch al niet, hier in Brussel, ook de Belgische inboorlingen niet. Een bange blanke man met pet is op de verste stoel gaan zitten. Een uitgemergelde offerschedel met kameelpeuk onder een oversized tweedpet. Een uitstervende stripfiguur.

Een kankerachtige vrouw met een Britse trek om de mond zit in mijn krant te bladeren die ik terzijde heb gelegd, omdat ik hem uit heb, en de kop vol van de mogelijke oorlog in het Nabije Oosten. Het is je reinste onzin, wat ze daar doen, maar ik kan er me niet meer druk om maken. Het kan me niet meer schelen. Ik ben bezig met mezelf nu. Bezig met overleven.

Een beetje kwetsbaar en miserabel, maar ik wil er staan voor jou, jou bijstaan op je ongetwijfeld moeilijke levenstocht. Ik wil gezond verklaard worden, om voor jou te zorgen. Ik kijk naar mijn linkerhand en beweeg mijn vingers. Zien en voelen dat ik al mijn vingers kan bewegen. Het is een tic geworden, sinds de gebeurtenis, een automatisme dat ik om de zoveel tijd herhaal, om te kijken of het nog werkt, een gebaar van nagaan of alles nog goed is.

Ik kan bewegen. Dank je Lieve Heer dat ik al mijn vingers en mijn tenen kan bewegen. Hallelujah. Dan gaat een deur open en er komt een jongen met een fijn getekende baard naar buiten. “Monsieur Rafels.” Het is mijn beurt. Ik haal diep adem. Nu gaat het gebeuren. Hier ben ik een meneer, en even geen dokter meer, huisarts in een achterafbuurt.

Je hoopt toch altijd dat ‘iets’ je gaat beschermen. Wat maakt het uit? Al is het toch nog altijd een schone stiel, voor gebroken zielen te zorgen. Ik kijk de jongen eens goed aan. Het is toonaangevende knapperd, moet ik toegeven. Ergens in de twintig, van onbestemde komaf, maar met een zuiders tintje.

Het in de vorm geschoren baardje, dat wel met potlood op zijn flinke kin geschetst lijkt, staat leuk. “Monsieur Rafels?” Ik kan er niets aan doen, dat ik hem aantrekkelijk vind, op grond van mijn merkwaardige neiging, verslingerd te raken aan alles dat mooi en aardig is, vooral jongens, nu dubbelop sinds mijn verrijzenis uit de verlamming.

Dat ik geknecht door ziekte, in mijn toestand van vernedering en onderwerping, door een zo aangenaam wezen mag worden verzorgd! Het lijkt wel een vingerwijzing Gods dat alles nog goed komt. De gezondene, mijn welbeminde. In deze toestanden mag ik graag overal vingerwijzingen van de bewaarengel waarnemen, om niet te moeten wanhopen, dat er straks niets meer is.

Liever sterven dan onkuisheid. Andere schietgebeden. Wat zou ik hem graag eens in bad stoppen. Hij is gehuld in smetteloze ziekenhuiskledij. Of in een ogenblik een eeuwigheid besloten lag. “Rafels Ja, dat ben ik.” Hij schrikt een beetje als ik hem in het Nederlands aanspreek. Ik zie hoe hij diep nadenkt, over wat hij zal zeggen. Hij neemt een aanloopje en ik wacht.

Hij doet zijn uiterste best me in mijn taal te helpen, met Tarzan-zinsbouw, maar met een schelmse glimlach, en hij kijkt me recht in de ogen. Meer is niet nodig om mijn kern aan het spinnen te krijgen. Hij geeft zijn uitleg over het aanstaande onderzoek een beetje aarzelend.

“Pardon. Ik spreek niet goed Nederlands,” zegt hij met een verrukkelijk verontschuldigend glimlachje. Het brave kind doet zo zijn best dat het aandoenlijk is. “Welnee,” spreek ik hem tegen. “Absoluut niet. U spreekt heel goed Nederlands.”

Hij heeft het begrepen. Zijn glimlach wordt een stuk breder nu en ik kan zijn tanden zien. Er is een stukje van een snijtand weg, wat zijn glimlach asymmetrisch maakt en interessant. Veel tijd om het verschijnsel te bestuderen heb ik echter niet, want hij is zo weg. Ik ga even op het bankje zitten, in het kleedhokje. Mijn benen trillen. Ik weet niet of ik dit kan. Wat moet ik doen?

Mijn opgeflakkerde zelfverzekerdheid heeft me in een zucht weer helemaal verlaten. Ik ruk mijn stropdas een beetje los. Ik besef dat ik maar een patiënt ben. Ik leg mijn handen op mijn knieën om ze tot bedaren te brengen. Het is absurd dat ik me zo zit op te winden, ik die zo prat ga op de weldoende effecten van de meditatie en de relaxatie. Even diep ademhalen, maar niet overdrijven.

Gelukkig is hij is zo weer terug, de jongen met het potloodbaardje. Hij is om te zoenen. Hij ziet er zo aantrekkelijk en echt uit in deze aseptische omgeving, een wandelend boeket van levend vlees, warmtebaken in deze bloedeloze ruimte.“U moet zich uitkleden.”

“Helemaal?”

“U mag uw slip en T-shirt aanhouden.”

Ik kleed me uit, intens verdeemoedigd. Dat ik me weldra in slip en T-shirt bevind, maakt het gevoel van onderwerping nog sterker, dat je krijgt als verzorgde. Ik probeer altijd een zeer dankbare patiënt te zijn, misschien is dat melig. Ik ben de zorgverleners zeer erkentelijk dat ik mede door hun hulp hersteld ben van de verlammingsverschijnselen.

De Allerhoogste zij geloofd! Hallelujah, El hamdoelilah en Vanillevla.

Ik beweeg werktuigelijk mijn linker hand en kijk er aandachtig naar. Ik wil er alles aan doen dat het niet meer terug komt, dus onderwerp ik me aan de medische macht. Niemand wil dat het uitvalsverschijnsel herbegint. Zodoende moet ik in stripmachines kruipen. Gelukkig heb ik altijd een schone slip aan, steeds klaar om in een technologische tunnel te sluipen, die diep in je hersenpan rondzwervende bloedplaatjesklonters op kan sporen.

Ik mag op de slede gaan liggen. De jongen is zeer met me begaan in zijn uitleg. “De machine maakt heel veel lawaai, dat is normaal.” Hij houdt iets gekleurds in de vingers, iets roze. Het lijkt wel een brokje plasticine dat hij een beetje tot een kegeltje kneedt, rollend op slanke kootjes van fijne vingers.

Het zijn oorpropjes, die ik in mijn oren mag steken. Wat is hij toch voorkomend. Ik ben een brave patiënt die geen moeilijkheden zoekt en die alle ongemak met onverstoorde rust ondergaat, door de buikademhaling standvastig te bevorderen, en me geestelijk vast te klampen aan de man die het hier voor het zeggen heeft.

Mijn hoofd met plakband vastgehouden over de zijsteunen. Ik lig nu geheel weerloos op het beweeglijk altaar van de technologie. De moloch gaat mij verslinden, maar het baardpotloodje gaat door, met praten en geruststellen al kan ik zijn woorden niet meer onderscheiden met de oorproppen in. Bovendien krijg ik ook nog een glazen kooi over het hoofd. De vervreemding is compleet.

Het lijkt wel Space Odyssey, of Star Trek. Zo ga je de ruimte in, of zeg maar de melkweg. Ik lig in sarcofaaghouding stil te liggen, en probeer in diepe mijmering weg te zinken, om me beter onder te dompelen in de peilloze maalstroom van onbewuste gedachten, die daar door elkaar krioelen in een kringloop zonder einde.

Potloodbaardje legt me een gummi peer in de goede hand, die ik kan knijpen als er iets verkeerd gaat. Het is een hele geruststelling. Stilliggen is moeilijk, als het ineens moet. Als ik me in nood voel, kan ik het laten weten, door in de peer te knijpen. Ik wil absoluut met dit onderzoek doorgaan, en er liefst een goede indruk op nalaten, nu ik zo ver ben, zodat de helse machine antwoord zal geven op de vraag wat ik opgelopen heb.

Daar gaat het hem om en daar moet het voor gebeuren. “Zodat de dokter weet wat je hebt.” Ik kan me nog goed mijn angst herinneren in die andere gruweltunnel, de CT scan, toen de beroerte net gebeurd, en ik nog niet hersteld was. Opnieuw komt de paniek opzetten, toen ik er in lag en niet mocht bewegen. Ik verstijf er nog van. Het is niet meer de eerste keer dat ik in een machine ga.

“Het onderzoek duurt wel een kwartier. Ik zal er niet zijn, want ik ben in de zaal hiernaast, maar ik heb een biep. Hij toont zijn borstzakje. U kunt in de peer knijpen als het niet gaat.” Zijn stem klinkt onwerkelijk ver. Zijn gezicht wordt door de glazen kooi versneden tot weerkaatste fragmenten van potloodbaardjes.

De tekening van zijn kin brandt na op het netvlies, wanneer ik er in ga. Hoe het er van binnen uit ziet weet ik niet, want ik durf mijn ogen niet te openen, al mocht het. Dat heeft hij nog gezegd, vooraleer me in de buis te stoppen. Als ik er een keer in lig, mag ik een kwartier lang niet bewegen. Het is een bloedstollende gedachte die gestalte aanneemt, wortel schiet, niet meer weg wil gaan en kleintjes krijgt. Niet meer bewegen. Ik heb zin om te spartelen. “Geloofd zij Jezus Christus.”

Wastrommel

Hoe het is als je erin ligt, is moeilijk te beschrijven.

Ik kan niet beletten dat ik ril. Ik moet elke beweging onderdrukken. Niet bewegen, een kwartier lang. Ook al lijkt het of er karavanen insecten over mijn benen lopen, en al voel ik een zinderen in de pink en ringvinger van de linkerhand, waar ik verlamd ben geweest. Vijftien minuten niet bewegen, liggend in een tunnel, onderworpen aan zeer sterke magnetische velden, horizontaal in een witte buis.

Ik mag niet verroeren, terwijl de machine foto’s maakt van mijn binnenste. Bekruipt me de vraag of ik niet aan het verstijven ben, of ik me nog zou kunnen bewegen als ik het wilde, of ik straks niet opnieuw verlamd ben. Hoe kom ik hier ooit nog uit? Kreupel en gebrekkelijk?

Het geluid is te vergelijken met een wasmachine die zijn programma’s staat af te werken. Eerst lijkt het lawaai zinloos. Af en toe schuif je een stukje op en dan begint het opnieuw. Na een tijdje wordt het muzikaal, want er zit een systeem in.

Ik zink weg in diepe meditatie, maar blijf me zeer van het geraas bewust, en kan weinig anders doen dan intussen intens luisteren. Het toestel maakt allerlei geluiden, die zich ritmisch herhalen, in hun eigen tempo en regelmaat, en die je steeds betert gaat herkennen.

De lawaaierige gebeurtenissen die zich rond mij afspelen voegen zich in het gelid tot een reeksvorming, die zich in haar geniale eenvoud eindeloos herhaalt, serieel en monotoon. Je krijgt geen enkele verwittiging wanneer dit ritme gedaan is, zodat je het nog even mist als het na lange tijd plotseling weg is.

Dan wordt er een ander plaatje opgelegd en krijg je een verse verflaag van geluid. Machinale muziek van wiskundige inspiratie. Eindeloze klikmotieven op voorspelbare tijdstippen, die zich verveelvoudigen en dan weer plots wegvallen, achternagezeten door gonggeluiden, toevallig herhaald zonder zich ooit te vermoeien, onder het geruis van voorbijvliegende magneetvelden.

De afgelopen tien dagen spelen zich nog een keer af in de mijmering. Uitgerekend nu ik in de machine lig. Hoe het allemaal begon. Hoe ik wakker werd en niet meer kon bewegen, tenminste niet aan de linker kant, vorige zondag met Maria lichtmis, toen ik wilde opstaan en dat niet lukte.

Ik mag niet vergeten normaal te ademen. Niet te snel en liefst met de buik, want anders krijg je hyperventilatie, en dan kom je juist in ademnood, wat we niet kunnen hebben, nu we hier in een plastic straalpijp liggen. Het doet een beetje denken aan een zonnebank, maar het is wel enger.

Zoals een ham in een snijmachine, of beter nog een boomstam in de zagerij, weerloos liggend op een plastic slede, die me doorheen een veld voert dat me virtueel aan reepjes snijdt, en er schijfjes van mijn innerlijke gesteldheid van maakt. Zo hort ik roerloos doorheen een tunnel van licht en lawaai, terwijl hoge energievelden me bestoken, de huid prikken en me kippenvel bezorgen.

Ik word virtueel binnenste buiten gekeerd en mijn innerlijke mens krijgt op die manier een wiskundig uitgerekende gestalte, die de vorm van een beeld aanneemt. Je hersenen worden afgebeeld, terwijl zij denken.

Met grote tussenpauzen weerklinkt een eng plofje. Het is dan telkens alsof een nieuw schot van energie is afgevuurd, dat je lichaamshaar overeind doet staan, gebundeld in een strak magnetisch veld. Toch blijft de machine geruststellend draaien. Ik moet vooral stil blijven liggen, of het moet weer opnieuw.

Laat de techniek als een satelliet rond mijn schedel draaien en tollen, wervelen en wentelen, om me in aardse ketenen te boeien, maar als de pijl op een bepaalde plaats stil blijft staan, dan is het pas goed mis en zal het slechte nieuws losgelaten worden. Oei.

Hemeltje! Nu lijkt het of de machine het niet meer weet. Vooreerst krijgen we elk tik en gong geluid nog een keer apart, terwijl de computer de protocollen afwerkt. Het klinkt alsof een treinwagon wordt afgekoppeld. De aardige jongen met de potloodbaard komt me bevrijden.

Ik dank hem in het Frans. Weet ik veel. “Maar u spreekt Frans,” zegt hij verrast, en een beetje verwijtend, omdat hij al die tijd de moeite heeft moeten doen, zich in het Nederlands verstaanbaar te maken. Even niet opgelet. Ik moet mezelf vergeten zijn, dat ik niet meer wist welke taal ik sprak. Ik hou het niet meer zo vlot uit elkaar.

Ibrahim

Ik wil zo snel mogelijk naar mijn werk en dit oord van zorg verlaten.

Ik sta er nu helemaal alleen voor, ziek en verlaten. Ibrahim, mijn onafscheidelijke metgezel gedurende zestien jaren, is in de vrije natuur verdwenen. Ik heb geen enkel nieuws, van deze gestoorde persoon, die mijn leven zovele lange jaren heeft vergald en verzuurd, en voor wie ik de grootste offers heb gebracht.

Alle contact is verbroken na zestien jaar lief en leed. Hij is geen onderwerp van gesprek meer. Toch kan ik het me niet laten, me af te vragen, waar hij is en wat hij doet. De pestkop, de schobbejak, het klein giftig afval. Hij is in rook opgegaan, zonder opgave van adres. Het is natuurlijk heel goed zo, en ik zou niet anders wensen, waar ik nu sta, maar het is wel absurd. Wat heb ik zolang met hem zitten doen? Me laten aderlaten.

Zeg maar dag met je handje naar de verdwenen miljoenen. In oude Belgische franken, een eenheid die niemand meer gebruikt. Tienduizenden euro’s die samen met Sidi Ibrahim verdwenen zijn. Ik mis het geld meer dan de man, moet ik eerlijk toegeven. Ik heb altijd een weifelende verhouding met geld gehad.

Met mensen ook trouwens, met Ibrahim des te erger. Dan is dat maar zo. Het gevoel dat je altijd weer bij nul moet herbeginnen, daar word ik wel eens boos van. Ik kan de keren niet meer tellen dat ik mezelf bars toesprak in de zin van: “Daar liggen de stukken en die moet je oprapen, en opnieuw beginnen.”

Toch gaat de zon altijd weer op, en is er steeds weer een nieuwe dag, en het gekke is dat je het ook telkens weer doet. Je staat op en je gaat opnieuw aan de slag, alsof er niets gebeurd was, tot het op een dag hopelijk een keer voorgoed ophoudt, mag ik volmondig wensen.

De gramschap van de druiven

Ik heb in de koelkast een fles Jonge Bols staan, met nog een paar borrels erin en ze staat er al een paar weken.

Als ik zin heb in een glaasje, dan kan dat. Ik hoef maar naar de koelkast te lopen en de fles Jonge Bols eruit te nemen. Zolang ik met jou leefde, kon dat niet. Geen enkele fles hield het langer dan een dag bij ons uit. Overal vond ik lege kruiken, halfvolle glazen en andere doorzichtbare lijken op onverwachte plekken. Zo heb ik jaren met je samen geleefd.

Het was lang geleden wat beter, maar het is de laatste jaren heel erg geworden. Volgens mij ben je niet psychotisch, omdat je drinkt, maar je drinkt omdat je psychotisch bent. Ik heb je dat proberen uit te leggen, maar je hebt geen greintje ziekte-inzicht.

Je verpest het steeds weer voor jezelf en voor de anderen, met een onverklaarbare hardnekkigheid, en een onweerstaanbare aantrekkingskracht voor alles wat verkeerd en onaanvaardbaar is. Zestien jaar heeft dat geduurd tussen ons. Je bent nu ook bijna veertig. Ik word er straks 47. Ik zal niet zielig gaan doen over de mooiste jaren van mijn leven.

Ik ben al lang blij dat ik weer de kans krijg thuis een druppel van de Jonge Bols te drinken. Ik denk niet aan je, en ik weet niet wat er intussen met jou aan de hand is. Ik heb elke belangstelling verloren. Ik ben er achter gekomen, dat ik je niet kon redden van jezelf, en dat ik alleen mezelf nog kon redden van de volledige ondergang.

Nou, dan doe ik dat maar, en daar slaag ik redelijk in, al is mijn gezondheid zwaar beschadigd. Dat is jouw schuld, maar ook de mijne natuurlijk, want ik heb het toch ook laten gebeuren. Het is niet dat mensen die om me geven, me niet hebben gewaarschuwd.

Ik kon je al die jaren niet in de steek laten, omdat je een ziek mens bent, behept met een psychiatrische stoornis, van manisch-depressieve aard en in redelijk erge graad. Je bent knal, knetter en knots psychotisch, ongeneeslijk van de pot gerukt. Je drinkt en je doet domme dingen, waar jij jezelf geen rekenschap van geeft.

Ook als je nuchter bent, ga je uit de bocht, wat aantoont dat het niet aan de alcohol ligt, maar aan een bouwfout in je hersenen. Je bent gestoord. Ik drink ook wel, maar ik doe het niet stiekem, en alleen buiten mijn werkuren. Bovendien word ik er niet onverdraaglijk van. Jij wel.

Ik kon geen fles Jonge Bols in huis te hebben, want daar maakte jij je binnen de kortste keren in het geniep meester van. Er viel niet met je samen te leven. Onhandelbaar, onbetrouwbaar, leugenachtig, intrigant, manipulerend. Toch heb ik jou al die jaren de hand boven het hoofd gehouden, tegen heug en meug, en de laatste tijd ook tegen beter weten in.

Exact een jaar geleden, in de sprokkelmaand van 2002, is het klimaat van terreur al eens tot uitbarsting gekomen, toen ik een poging ondernam jou gedwongen te laten opnemen. Het moest nog maar eens uit zijn, ondanks de verscheurende emotionele keuzes die dit met zich mee brengt. Het ging alweer niet door, omdat je in het ziekenhuis zoete broodjes hebt zitten bakken, en dezelfde dag nog met een geneesmiddelenvoorschrift naar huis werd gestuurd na goedkope beloftes.

Je smeekte om terug te mogen komen en een laatste keer heb ik je geloofd, tegen beter weten in. Het ging even wat beter, en het verslechterde al even snel. De vakantie die ik in augustus alleen doorbracht in Frankrijk en in Castilië, bracht een zekere adempauze tot stand, maar bij mijn terugkeer bleken de problemen niet verbeterd maar verrot.

Het werd onhoudbaar, temeer daar ik ontdekte dat geld verdween in grote hoeveelheden. Geen enkele rekening is betaald en er komen eens te meer deurwaarders opdagen met onschatbare exploten, tikkende tijdbommen, veroordelingen en aangetekende brandbrieven. Uitzetting! Openbare verkoop! Nutvoorzieningen afgesloten!

Het is een puinhoop, waarop jij als een kraaiende haan verrijst, met je oorverdovende gekrijs en je agressieve gedrag en je grootheidswaanzin, die je erger dan ooit vertoonde, op een manier die doet denken de keren, dat je de borst openkrabde, of van een hoogte van twaalf meter naar beneden sprong, waar een rijdende auto je helaas net wist te ontwijken.

De hulpdiensten hebben je het leven gered, dat rampzalige leven van je, dat je wilde wegnemen uit Gods Schepping, maar ook daar slaagde je niet in. Niet dat je tot niets bekwaam bent, veeleer onbekwaam in alles. Je botten breken, dat kon je. Je bent in het operatiekwartier weer in elkaar gezet, zodat je na revalidatie weer kon lopen.

Elke ziekenhuisdienst waar je werd opgenomen, slaakte in het beroepsgeheim een gezamenlijke zucht van verlichting toen je verdween. Altijd lastig, immer tegendraads, vaak dronken en agressief, zelfs in je ziekenhuisbed, waar jouw gekke vriendin jou wijn en eten aandroeg. Verbaal overheersend kon je wel zijn, op de korte termijn.

Spoedig viel op dat jij jezelf herhaalde of meermaals tegensprak, en hoe je probeerde de feiten te manipuleren, of naar je hand te zetten. Het ging me uiteindelijk om de veiligheid en de noden van de mensen die zich aan me toevertrouwen, en de continuïteit van de zorgen in praktijk. Het ging me tenslotte om mijn eer als burger en als mens.

Ik kan fluiten naar de centen. Morir a cada vez, con suffrimientos. Ik heb me van je losgesneden, zij het met de grootste moeite. Liegen, bedriegen, afzetten, en zwendel. Terreur in het huiselijke front. Diefstal van gsm en portefeuille. Lastiggevallen tijdens de uitoefening van mijn beroep van huisarts in mijn praktijk door onnodige conflicten met derden. Internet afgesloten. Kun je je dat voorstellen? Geen internet meer?

Arnulf op het web

Het ging niet langer over jouw zielsziekte, maar over mijn geestesgezondheid.

Wat had ik genoeg van je, mijn verachte Ibrahim. Elke dag de vraag, van wat moet ik met je doen? Geen zin meer. Er is een deurtje dichtgevallen of een knopje omgedraaid. Als door een toverstokje is mijn leven veranderd sinds jij er niet meer bent. Alles werkt nu. Er komt water uit de kraan, zowel warm als koud. Ik kan telefoneren. Het internet doet het.

Zolang jij in de omgeving was, slaagde je er steeds in iets onklaar te maken. Het internet is een zegen en een vloek, maar hoe dan ook kan er ik er mijn fantasie mee botvieren. Niemand belet me nog, me op het web uit te leven in allerlei standjes met fatsoenlijke jongens. De badkamerfantasie is een voltreffer bij de nieuwsgierige jeugd boven de zestien gebleken, want anders mag het natuurlijk niet.

Mijn ziel ontplooit zich en vouwt zich open. De badkamer staat klaar, mijn welbeminde, met haar blauwe oliën, haar shampoo en haar opwekmiddelen. De huidvriendelijke zepen, de zalven en de gel, de glijmiddelen. Je eigen tandenborstel! Een nieuwe, doorgedreven design met sierlijk buigende borstelkwastjes tandenborstel. Een wolk van hygiëne drijft je tegemoet in dit oord van zuivering.

We hebben ook een haarbeschermer, en we kunnen dadelijk starten met inzepen en afspoelen. Alles is er. Alleen de jongen ontbreekt. Om daar wat aan te doen is er de chat, de babbelbox. Dat is een activiteit die aan het computerscherm plaatsvindt, zoals we zullen aantonen. Badkamer en computerinstallatie zijn natuurlijk bouwkundig van elkaar gescheiden, dat spreekt.

Toch komen er altijd verbindingen tot stand. Bij het wassen kunnen we natuurlijk niet voorbij aan allerlei natuurlijke lichaamsopeningen, te beginnen met de oortjes. Het teder schoon wassen van kwetsbare jongens komt uitgebreid aan bod in het eerstvolgende hoofdstuk.

Het voorbeeld van zuiverheid geven aan de jonkheid, daar gaat het om. Dat ik daar mijn steentje toe mag bijdragen! Geweldig! Puik bedacht! Past perfect in Godsgeloof, geaardheid en mijn persoonlijke smaak. De Badkamermethode is mijn visitekaartje op het net. Het werkt, sinds ik herbegonnen ben met chatten, op het wereldwijde web, dat in eeuwigdurende spreidstand de elektronische hemel overspant.

Je komt op een site, die aangeraden werd door een andere site, en zo komt het een van het ander. Voor je het weet, heb je een nieuwe verslaving te pakken: het grensverleggende chatten. Het helpt om de eenzaamheid zo veel mogelijk gaaf te houden, en ik reserveer dan ook voortaan mijn libido voor het wereldwijde web.

Je moet er wel tegen kunnen dat mannen altijd weer je cijfers opvragen. Op het web ben ik Arnulf 46 185 95 18. Iedereen in de chatbox weet meteen dat dit betekent: “De papa is 46 jaar oud, 185 cm groot, 95 kg zwaar en heeft een piemel van 18 cm lang in erectie.” Ik ga er ook niet over liegen. Al kan het een paar kilo meer zijn.

Het is gebruikelijk dat je je cijfermatig voorstelt. Een mens onthult zich in dit digitale tijdperk eerst in cijfers en dan pas kan er gepraat worden, en kun je jezelf uitpakken. Maar je kunt ook wat verzinnen. Er wordt heel wat gelogen, verzonnen en wijsgemaakt.

Er zwerven op het wereldwijde web minstens evenveel psychoten rond, verhoudingsgewijs, als er in het echte leven dolen. Een wellicht ook meer. Ik sta kijken te kijken van mijn eigen mateloze zuchtigheid, bodemloze nood aan seks, dorst naar liefde en aandacht, en vriendschap in ontelbare hoeveelheden, en als dat niet kan, dan maar drinken en roken, en als roken niet meer mag, ‘s nachts thee zetten, terwijl je op het net op zoek gaat naar fantastische invulling van je inbeelding.

Gekluisterd aan het scherm

Iedere keer als er een bericht binnen valt, weerklinkt er een elektronische paddenschrei.

Of misschien het geluid van een kalkoen in doodsnood die iets niet weggeslikt krijgt. Valt er iets binnen, ga je kijken. Vaak is het wel grappig wat daar staat, als jonge of ook al wat rijpere mannen een stukje meegaan in die fantasie, als ze niets liever willen dan in bad gestopt worden, en wensen te vernemen, wat er nog meer in de dienstverlening zit.

Ik mag ook al verklappen dat ik niet alleen tuk ben op het wassen van jongens, hoe nobel deze taak op zichzelf al ook is, maar ook het onderzoeken, het vergelijken, en tenslotte ook het verzorgen van de jongen, die dan een zoontje wordt of een prinsje. Volgens de mystieke formule: zuivering, verlichting en vereniging.

In afwachting dat je komt, mijn welbeminde, ga ik een beetje op de chat zitten babbelen en kijken of er geen andere wasbare jongens voorbijgaan die in aanmerking komen om in bad gestopt te worden. Ik leg me in een sanitaire hinderlaag. Het is wellicht mijn vrouwelijke kant en ik zit nu eenmaal in een zorgberoep.

De papa vindt het leuk en opwindend voor iemand te zorgen, en dat op de meest concrete manier die er bestaat en dat is door je in bad te stoppen, te masseren, en tenslotte een verhaaltje voor te lezen. Ik wil ook nog wel kippensoep voor je koken.

Wat ik dan wel zou doen? Dat wilde je weten. Je voegde eraan toe dat jijzelf heel aantrekkelijk bent, een schooljongen nog. Dat zei je zelf allemaal over jezelf en nog veel meer dingen en we raakten aan de praat en we mailden en we stuurden foto’s waarop jij inderdaad staat te prijken en te blinken als een postuur van Sint Jan Berchmans, maar dan niet zonder een zweem van onkuisheid.

We hebben veel belangstelling gemeen. Op je zestien jaar heb je al een heleboel literatuur achter de kiezen, over de apostel Paulus, de Catharen en het oude Egypte. Je leest Asimov, Foundation trilogy and all that. Je gelooft niet meer, of niet tout court. Je worstelt met je homoseksualiteit en met je man zijn.

Je bent wanhopig op zoek naar steunpunten van buitenaf, zonder echte vader, bakenloos, ontdaan van vergelijkingskaders, ongestuurd op zoek naar een eigen identiteit, op zoek naar jouw persoonlijkheid. Je worstelt om jezelf te worden.

De vaderfiguur in je leven schittert door afwezigheid, terwijl je je voortdurend stoot aan de realiteit. De pijn maakt je vertrouwd met de wetten van de volwassenheid. De nieuwe papa, met al zijn ervaring in mislukte relaties, kan wellicht de schouder bieden waarop je mag uithuilen.

Ik ben een lieve tekenfilm uit de oude tijd, toen er nog papa’s waren, die er eindeloos over vertelden des avonds bij het haardvuur wat er zoal de mist in gegaan is toen ze nog jong waren. Naam van een pijp. Ik zit maar te schrijven en er gebeurt niets. Vanavond wil je blijkbaar niet op het internet komen en het wordt later.

Ik zit lusteloos wat rond te klikken. Zo raak ik aan de praat met een paar gasten die toevallig ook voorbijkomen en ze vragen me wat ik allemaal doe in die badkamer van me. De nadruk ligt op het verzorgende aspect, de zeeploze producten en natuurlijk een verbeterde hygiëne, aangezien we de verspreiding van virussen en bacteriën in de badkamer een halt toe moeten roepen.

Tanden poetsen bijvoorbeeld. Hoeveel jongens zijn er die het kunnen hebben dat de papa hun tanden poetst? De laatste keer dat ik nog een jongen zijn tanden heb gepoetst was tijdens een inleefstage met zwaar gehandicapte anders validen toen ik zelf amper twintig was.

De gehandicapte jongen in kwestie, die ik naar Lourdes heb vergezeld, waarvandaan hij onveranderd terugkwam, had een halfzijdige hersenverlamming, maar hij kon verrassend uithalen met de niet verlamde kant. Hij zaaide rechts van zijn rolstoel dood en vernieling met zijn ras geknakte kaars, onder de andere gehandicapte en verzwakte kinderen in de processie naar de gewijde grot van de Moedermaagd.

Hij heette Rudy. Die heb ik vaak in bad gestopt voor en na die reis naar Lourdes, in een gecharterde trein vol geboortetrauma’s van de katholieke ziekenfondsen. Ik heb vaak genoeg zijn tanden gepoetst, want dat kon hij zelf niet doen. Vreemd dat ik vanavond aan Rudy moet denken terwijl ik aan het chatten ben en zestien maal op jou wacht, mijn Lieve Prinsje, mijn welbeminde.

Misschien wacht ik vergeefs, want wie zegt me dat jij terugkomt? Alleen dat het contact zo intens was. Dat punt van gemis, dat pijn doet, dat fysieke gevoel van afgesneden zijn. Die tintelingen in de linkerhand. Is het de beroerte of de liefdeswonde?

De liefdeswonde

Het stoot me ineens tegen de borst dat er in de virtuele badkamer weer nieuwe jongens op me afkomen.

Ik ben het gevoel kwijt dat ik me nog aan de eerste de beste kan weggeven, in de toestand waarin ik verkeer, van verliefdheid op jou met alle gevolgen van dien. Ik moet me tot een of tot alles beperken. Maar ik heb het niet meer in de hand. Ik kan het niet inhouden, want ik zwel van verlangen en ontzag en liefde en vriendschap.

Ik maak me sterk, dat ik me als een goede huisvader zal gedragen op de chat, zoals in het echte leven, al is er het gemis en de ontbering van je aanwezigheid waar ik naar snak. Er is dat donker gat waar jij niet bent, dat zwarte hol dat alle licht naar zich toe trekt, die diepe put.

Terwijl toch allerlei jongens voorbijkomen, en waar af en toe er eentje is, die de badkamer wel eens van binnen zou willen zien. Er is er geen bij die zo lief is als jij, maar ze moeten natuurlijk wel allemaal schoongemaakt.

“Wat ga je met me doen?”

“Het warme water in de badkuip doen stromen en kijken voor de juiste handdoeken.”

“Wat moet ik doen?”

“Je mag op de kruk mag zitten en je schoenen uittrekken of zal de papa dat ook voor je doen?”

“Ik heb laarzen.”

“Dan wil ik best helpen. Het stelt me in staat je voeten te ruiken.”

“Hé?”

“Je mag best een beetje vies zijn voor een bad. Dat geeft niet.”

“Wat nu?”

“Ik zal je T-shirt helpen uittrekken en je jeans.”

“Moet ik alles uittrekken?”

“Ja anders kan ik je niet schoon schrobben. Het water is lekker warm.”

“En wat als ik een stijve heb?”

“Dan zullen we daar eens goed voor zorgen. Met huidvriendelijke zeep.”

“Ga je dan ook voor mijn kontje zorgen?”

“Ja, zou je dat willen?”

“Ja, hmmm.”

Chatten mag ik nog, dat hebben Prinsje en ik afgesproken. Je kunt ook nog wel eens een jongen virtueel aftrekken, maar voor bepaalde dingen geldt de trouw en dan zeker op het gebied van de vereniging, want daar moet je altijd goed afspraken over maken.

Het is een persoonlijke vrijheid die ik nu heb en die ik niet had, zolang ik in de beklemmende beperkingen van de relatie met een psychotische kleptomaan vastzat. Ik ben daar nog maar net van aan het genieten, van het loskomen. Wil ik dan wel de duur bevochten vrijheid vergooien voor een verknocht zijn aan prinsje, ondanks alle dure eden die ik zwoer dat ik geen relatie meer wilde?

Wie kan ramen en deuren sluiten als de welbeminde zoon in aantocht is, mijn zwarte bruidegom, mijn amulet, mijn talisman, mijn totem? Mijn mantra. Mijn eindbestemming, poolster en vervulling? Mijn nageslacht aan wie ik de vrucht van ons onderzoek als ervaringsdeskundige in de zorg mag doorgeven, mijn erfgenaam, mijn zaaddoos.

Mijn receptakel, en mijn tabernakel, en mijn ark van het verbond. Mijn liefdesnestje. Kom te voorschijn. Ik mis je. Kus kus kus kus kus. Kom te voorschijn, baby. Please. Dan komt hij. Prinsje op het scherm. Ik kan het niet meer en ik ben roerloos en verlamd. Daar is prinsje, en hij lijkt niet verwonderd als ik hem op de schouder tik en angstig afwacht of hij zal reageren. Daar weerklinkt de verlossende paddenschrei. Hij is het, God zij geloofd, halleluja en el hamdoelilah. Prinsje Zestien in al zijn glorie.

Wordt vervolgd…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

Recente bijdragen

A-priori

Het succes van ons gedicht zal ervan afhangen of het toespreken ook een aanspreken wordt. Voel je je als lezer aangesproken door het gebodene? […]