Spring naar de inhoud

Alsem of Vergif zit in de dosis: Ruilbeurs

Alsem of Vergif zit in de dosis: Ruilbeurs

Alsem of Vergif zit in de dosis: Ruilbeurs_foto hamer

Een dubieus Franstalig krantje publiceert een dossier over de affaire.

Het blijkt dat de dood van Robeyns nog meer mensen aan het praten brengt. De tabloid wijdt vier volle pagina’s aan het proces. “Er staat een foto bij,” zegt Ibrahim die me het vod onder de aandacht brengt. “Moet je zien, die Sandra die in de wachtkamer heeft gezeten.”

“Sandra? Geef hier!” En inderdaad het is ongetwijfeld een slechte foto van dat verklede mens dat op een dag zo tergend in mijn wachtkamer zat, in een zwarte outfit, vergezeld door Felicia, de bejaarde beklimster van de lichttoren in een witte plooirok. In het interview bevestigt Sandra wat iedereen al wist:

“Robeyns, de superflik, was hier in Brussel oppermachtig in de onderwereld.” Het blijkt dat Sandra is doorgestoten naar een gesubsidieerd niveau. De homo-horeca heeft in een nooit vertoonde solidariteit de rangen gesloten, opgestookt door het Gay Gazetje, een titel die intussen verdwenen is.

Ze hebben een witroze beweging opgericht onder de naam Azalea. Leernichten halen geld op om de nagedachtenis van de overleden Fernanda te eren. Ze richtten een vereniging zonder winstoogmerk op en kregen natuurlijk geld van de Minister van Cultuur.

Sterk door haar organisatie, steekt Sandra haar mening niet onder stoelen of banken: “Is het de politie die de maffia controleert of was het omgekeerd? Doorlaten of niet? Robeyns regelde dat allemaal. Hij was de verkeersagent van de drugstrafiek. Als er iemand over de schreef ging, liet hij hem oppakken.”

Volgens beelden uit de recente Gay Pride betoging is de gestorven Fernando/Fernanda uit Aarschot intussen uitgegroeid tot een volksheilige en postuum tot groot artieste op de rand van een internationale doorbraak uitgeroepen. Een grijzige zwartwit foto van Fernando, la Cucaracha, als Dalida, is weergegeven op T-shirts.

Op het krantenpapier springt het er niet uit, maar het zijn wel mooie zwart-wit foto’s. Fernanda heeft iets van Mata Hari, zo op het einde van de grote oorlog.

“Fernanda hield te veel van geld of te weinig. Ze was een beetje slordig. Ze had nooit genoeg. Ze maakte schulden links en rechts. Ik heb haar daar vaak voor gewaarschuwd. Het moet uit de lengte of uit de breedte. Bij haar kwam het uit de heupen.”

“Hoe is ze hierbij betrokken geraakt?”

“Opgepakt van de trein uit Rotterdam, in het bezit van spul dat ze vervolgens onder intieme vriendinnen wilde verdelen. Deed ze een paar keer per jaar. Dan haalde ze eerst geld op van degenen die een bestelling wilden plaatsen, ging ze naar Rotterdam en kwam ze dezelfde dag terug met de inkoop.

Een keer werd ze dus opgepakt en zo kwam ze in aanraking met Robeyns.”

Zo recruteerde Robeyns zijn mannetjes. Jonge mensen die al eens tegen de lamp waren gelopen en die in ruil voor niet-vervolging allerlei hand- en spandiensten leverden. Ze waren nu eens een keer informant, dan weer runner of koerier, getuige of toevallige passant. Ze gingen waar Robeyns wenste dat ze waren. Ze infiltreerden in het milieu voor rekening van de rijkspolitie of ze gingen met een pakje naar Holland en ze kwamen met een ander pakje terug.

In ruil voor bewezen diensten stopte Robeyns hen drugs toe, vaak van een hoge kwaliteit. Hij haalde die eerst uit de stalen die bij politierazzia’s in beslag waren genomen en toen dat ging opvallen, smokkelde hij ze zelf.

Voor drugs doet de gebruiker alles wat je vraagt. Het was een soort ruilbeurs in diensten en hulpverlening onder elkaar, op een manier die het daglicht niet mag zien. “Al diegenen die met mij hebben geijverd voor dit proces, vragen maar een ding, en dat is dat klaarheid wordt geschapen over de exacte omstandigheden van overlijden van zovele jonge mensen.”

Abdelhak

Abdelhak loopt soms wat moeilijk, vooral als hij rechtkomt uit zit, maar verder zou je hem niet aangeven dat hij beschadigd of ziek is.

Hij ontpopte zich tot de ster van de avond in de Falstaff, nadat Brigitte eindelijk was uitgesproken en naast haar Jules een beetje ingezakt over een koffie hing. Ibrahim werd kopschuw, omdat hij jaloers reageerde op de literaire citaten die Abdelhak te berde bracht. Het kwam bijna tot een woordenwisseling tussen de beide moslims waar wij anderen machteloos op toe moesten zien, tot we er in slaagden een ander onderwerp aan te snijden.

Hoe dan ook heeft Abdelhak veel van zijn oude glans herwonnen, al is zijn gezicht nog magerder geworden. Zijn ogen liggen indringender dan ooit in hun diepe kassen als lava in de vulkaankraters van zijn kaalgeschoren kop. Bismillahi, rahmani, rahim. Wat heeft hij niet allemaal overleefd?

Een ongelukkige jeugd, analfabete, maar teerbeminde en vroeggestorven ouders, mistroostig schoolparcours, soft druggebruik, informantenwerk voor de rijkspolitie, een val uit een hijskraan, een dubbele orthopedische operatie, een moordaanslag met kaliumchloride. En nu in Nederland komkommersandwich met karnemelk.

Aids mag ik niet vergeten, de zware geneesmiddelen. En morgen moet hij terug naar de gevangenis, voordat het proces begint.

Ja, daar word je even stil van. Zijn Nederlands is schattig en gevarieerd. Abdelhak is best een grappige en expressieve man in wezen, wat bij onze eerste ontmoeting niet zo opviel, toen hij machteloos op het ziekenhuisbed lag.

De volgende ochtend citeert hij onverwacht, maar à propos een regel van Baudelaire uit ‘Les Fleurs du Mal’. Het was iets uit un chat étrange. Denk ik. Ik weet het niet meer juist. Ik antwoord voor een keer gevat: “J’ai longtemps habité sous de vastes portiques, que les soleils marins teignaient de mille feux.” Een poëtisch moment dat de zware atmosfeer aanzienlijk dragelijker maakte.

Het gebeurde in de auto. Ik bracht het gezelschap naar de gevangenis, waar Abdelhak zich moet aanbieden om terecht te staan in het proces, als handlanger in een veel groter geheel. Het is geen leuke klus, hem weg te brengen, maar ik heb nu eenmaal een auto, en zij niet, en wat moet je met een taxi?

Wiebe en Abdelhak omhelzen elkaar een laatste keer voor de gevangenispoort. Als de gepantserde deur achter hem dichtslaat, ben ik in mijn ziel getast. Wij blijven buiten staan. Wiebe haalt zijn zakdoek uit zijn zak, snuit luidruchtig en keert terug naar de auto. We rijden terug in een drukkende stilte.

Ik zet de radio aan, maar kan niet beletten dat mijn gedachten met me aan de haal gaan. Is het een en dezelfde pijn of zijn het pijnen die je bij elkaar optelt: Abdelhak, Ricky, Wiebe, Brigitte? “Niet het snijden doet zo’n pijn, maar het afgesneden zijn,” schrijft een grote dichteres. Vasalis?

Wiebe slaat de ochtendkrant open, terwijl ik door het stadsverkeer schipper, en leest wat voor, met ineens een bloednuchtere stem. Er is alweer nieuws opgedoken over het proces. Er is nog meer verdwenen. Een heftige columniste maakt kanttekeningen bij een misdadig goede foto die de erbarmelijke toestand van de archieven van het Brusselse Justitiepaleis toont.

Het ziet er treurig uit, kan ik bij het rode licht vaststellen. “Verzakte regalen, uiteenvallende dossiers met een lint samengebonden, verscheurde boeken, beschadigde gebruiksvoorwerpen door elkaar, een schouwspel waarbij de normale burger een proces voor verkrotting aan zijn broek zou krijgen.”

Zo een foto geeft diepte aan de platheid van het papieren verhaal omtrent de falende overheid. Is dit niet een symbool voor de verstoffing van het gerecht? Onder de hoge koepel van het Justitiepaleis vind je ondergrondse vermolming, droogrot, een paradijs voor zwammen en schimmels. Justitie is een reus die wankelt op lemen voeten zoals beschreven in de Bijbel (Het boek Daniël als ik me niet vergis.) Mooi dat daar eens de bezem wordt doorgehaald.

Later in de week vind ik een moment om eens naar het proces te gaan kijken, te meer omdat die dag het verhoor van Abdelhak op de dagorde staat. Wiebe is elke dag in de proceszaal aanwezig. Ook Brigitte en haar Jules hebben zich heilig voorgenomen geen enkele zitting te missen. Het is wel tijdrovend. Iedere keer weer moet je door de wapendetector en voorbij een politieman die je identiteit controleert, en al die onzin.

Als ik eraan kom, in de halfverduisterde publieksruimte van de assisenzaal, is Abdelhak al een tijdje bezig met getuigen. Hij zit in een grote glazen kooi en praat in een micro met de voorzitter. Ik krijg oogcontact met Wiebe en ga naast hem zitten in de volkstribune. Hij doet me teken te luisteren. Er zijn telefoonhoorns voorhanden met de vertaling, maar ik verkies het Frans te volgen.

Praetorium

Het verhoor van Abdelhak duurt een hele namiddag.

De voorzitter stelt welomschreven vragen. Abdelhak doet omstandig uit de doeken hoe het voor Robeyns een koud kunstje was om bij Ricky naar binnen te glippen.

“U heeft die sleutel in het naar buiten gaan aan meneer Robeyns gegeven? Maar het kan natuurlijk ook zijn dat Meneer Robeyns iemand anders met de sleutel naar binnen heeft gestuurd,” werpt de voorzitter op. Zat er iemand anders in de auto van Robeyns?”

“Dat kan ik me niet herinneren. Hij had getinte ruiten. Ik kan alleen vermoeden dat Robeyns, of iemand anders, de klus heeft afgewerkt, door nog een injectie bij te geven, of door een Belgisch kussentje te gebruiken. Wie weet wat de dader gedaan heeft? Niemand zal het ooit weten.”

“Tenzij u de dader bent?”

“Ik had geen enkele reden om Ricky te doden. Ik hield van hem.” Abdelhak blijft erbij: hij heeft in het buitengaan de sleutel aan Robeyns overhandigd en is in paniek weggelopen. Aangezien zijn alibi voor de rest van de avond sluit, op grond van talrijke ooggetuigen, wil de voorzitter graag weten of Ricky wel zeker nog leefde toen Abdelhak wegging.

“Was hij in leven toen u het pand verliet?”

De vertaling uit het Arabisch klinkt als volgt: “In elk geval leefde Ricky nog toen ik wegging, want ik vergewiste me ervan. Het was niet de eerste keer dat hij in een hoge roes verkeerde die hem van zijn geestelijke vermogens beroofde.”

“U bent toen weggegaan?”

“Ja. Een echt gesprek was niet meer mogelijk. Ricky praatte nog een beetje: ‘waaaww’ en dat soort woorden. Geen enkel zinsverband. Het was alsof hij dingen zag. Hij verkeerde in de zevende hemel. Ricky was wakker en springlevend. Hij sliep niet eens.”

“Goed, u kwam toen buiten. Had u enig idee welke plannen Robeyns had met de sleutels van het huis van Ricky?”

“Nee, ik zweer het. Het klinkt heel stom, maar ik had een blind vertrouwen in Robeyns. Hij gaf bevelen en ik voerde ze uit. Hij was toch van de politie? Hij was toch van de staat? Ik moest toch doen wat hij zei? Ik ben dit nooit te boven gekomen. Ik gaf om Ricky, moet u weten.”

“U gaf om hem?”

“Ik stortte in toen ik hoorde dat Ricky dood was door mijn toedoen! Ik dacht dat Robeyns hem gewoon wilde verrassen met een verjaardagsgeschenk of hem een of andere les wilde leren. Ik voelde me rot, want ik hield nog wel van Ricky. Ik ben medeplichtig aan zijn dood en ik heb hem verraden. Er is niets meer aan te doen. Tenslotte heb ik zelfmoord willen plegen.”

“U beschouwt uzelf als medeplichtig?”

“Ja, en ik wens ervoor gestraft te worden zoals God beschikt.”

Wiebe leent me even zijn toneelkijker. Twee tranen biggelen langs de uitstekende jukbeenderen van Abdelhak. Het blijft even stil.“Wilt u hier nog iets aan toevoegen?” “Ons probleem is dat we afhankelijk zijn. Het begon met drugsverslaving. Toen werd ik afhankelijk van Robeyns. Nu van mijn aids-medicijnen, mijn psychotherapeute, het gerecht.

Steeds op zoek naar liefde, erkenning en geluk. Ik heb niets misdaan, of liever ik heb niets willen misdoen. Ik ben gebruikt. Op zoek naar een middel, word je zelf een middel.

Ricky was uitgerekend degene die me het gevoel gaf erbij te horen en die me aanvaardde voor wat ik ben, Marokkaan en al, ook al wilde het geen vaste relatie worden.

Daarvoor waren we nog te schichtig. Heel ons leven willen wie iemand anders zijn dan degene die wij waren. Hoe kun je iemand worden die je nooit eerder was? Door op zoek te gaan naar de kunstmatige hemel, le paradis artificiel.”

“Door drugs te misbruiken, zult u bedoelen.”

Het was een merkwaardig moment in het proces.

Falstaff

Wiebe: ik heb iets anders onthouden van de avond in de Falstaff.

De vriend van Brigitte is van het type arbeiderslul, maar in het Frans heet hij Jules. God vergeef me de flauwe grap. Ik knip hem van de digitale foto’s, al doet hij geen vlieg kwaad. Ik geef toe: Jules staat in alles aan haar zijde en spreekt haar nooit tegen, bij voorbaat gewonnen voor al haar meningen. Alleen als hij vraagt het zout door te geven, blijkt dat hij over de gave van de menselijke spraak beschikt. Verder is hij geheel en al te vereenzelvigen met het decor.

Brigitte heeft geestelijk niets van haar scherpte verloren. Zij is wel ouder geworden, meer dan je op die drie jaar zou verwachten. Maar ze blijft toch pittig. Ze heeft het haar nu zilvergrijs gekleurd, misschien is dat het. Ze ziet er uit alsof ze voorbij de zorgen leeft. Ze heeft haar treurwilgkap over de herfsthaag gegooid, om het kort samen te vatten, en ze is niet langer de gekneusde en ontroostbare weduwe. Ze heeft iets moderns gekregen, iets sportievers.

Ze draagt nu een modieuze bril, en ze heeft nog een goed figuur. Ze is niet uitgezakt. Je vraagt je af hoe die Françaises dat toch doen. Hoe houden ze alles in? Ze komt stilaan op dreef: “Wat is dat hier in België? Waar is mijn zoon in werkelijkheid het slachtoffer van geworden? Le Mal Belge ? De Belgische ziekte? Hoe is het zover kunnen komen? Hoe is het politiesysteem zo kunnen ontaarden? Hoe kan een crapuul als Bernard Van Genechten hier minister worden?”

Ze heeft een bijzondere gloed in de ogen. Zou het de witte wijn zijn? Ik laat water aanrukken, maar dan zijn ze daar met de schotels, en er komt een fles rode op tafel.

Na het tweede glas slaat Brigitte een heel andere toon aan. “Ik moet iets opbiechten. Ik heb gelogen. Heel mijn volwassen leven lang heb ik gelogen, en iedereen wijsgemaakt dat Victor van Genechten de vader was van Ricky. Dat is niet waar. Ik heb met Victor nooit te maken gehad tot ik ‘moest trouwen.’ Het was een schijnhuwelijk.”

“Je meent het.”

“Om dit te begrijpen, moeten we achtentwintig jaar terugspoelen naar de hete zomer van 1976. Ik was negentien dat jaar. Dat was nog voor Abba, geloof ik. Michel Delpech. “Pour un flirt avec toi, je ferais n’importe quoi.” Het gebeurde onder de ogen van de oude, maar wakkere Caroline, en wat meer is, van Albert Van Genechten, de glasnijveraar op wiens kinderen ik moest passen.

Ik was een onvoorbereid en naïef, giechelend wicht, het lege hoofd bij gebrek aan voorlichting gevuld met nonnenverzinsels.

De au-pair regeling die me naar Vlaanderen bracht, was bemiddeld door een katholieke organisatie die op deze manier diepgelovige families in Europa met elkaar meende te brengen. Vele dagen van die warme zomer brachten de kinderen en ik door op het landgoed van Caroline. Ik paste er niet alleen op de kleine kinderen van Albert, maar ook op die van Bernard Van Genechten.

Die van Albert waren jonge volwassen mensjes met een blik van ondergane terreur. Er was niet veel vrolijkheid in te krijgen, alleen maar keurigheid. De kinderen van Bernard waren rebelser en hadden enkele restjes oorspronkelijkheid overgehouden. Ik was me niet bewust van mijn charmes, moet ik zeggen.

Albert Van Genechten zag me het eerste zitten. Ik gaf duidelijk genoeg te kennen dat ik hier niet voor te vinden was. Bernard daarentegen kon ik niet weerstaan. En omgekeerd. We praatten met elkaar. Hij was misschien vijftien jaar ouder dan ik. Het kon met niet schelen.

Ik was geen kind meer, maar ook nog niet volwassen. Het is gek hoe de tijd zo snel voorbij gevlogen is. Bedenk dat Ricky meer dan dertig jaar zou geweest zijn, als hij nog leefde. De tijd vervliegt tot leegte, zeker als een heel mensenbestaan er uit gelast is. Ik was ooit dat Franse au-pair meisje in Vlaanderen. Ik zie nog dat prille wicht rondlopen op dat prachtige landgoed.

Ach toe, spoel nog eens terug naar de onbezorgde jaren midden zeventig. Er bestaan vast nog acht millimeter filmpjes van, de camera gericht op een aanzienlijk landgoed in het rijke Vlaanderen, te midden van het blakke veld, omgeven door natuur en geheel omheind met muren, hagen en hekkens. We krijgen er straks nog helicopterbeelden van binnen.

Er ging een wereld voor me open. Marieke Marieke, le ciel Flamand, de Bruges à Gand. Ik vond de aandacht van de mannen heerlijk. Albert en Bernard waren een stuk ouder dan ik, Victor kwam meer in mijn buurt naar leeftijd, maar hem vond ik nogal kleurloos. Niet bekleed met macht en geld en alleen daarom onaantrekkelijk. Ik geef het toe dat ik dat in me had.

Ik vond hem te jong en nog te puisterig.

“Het was de eerste en de laatste gelukkige zomer van mijn leven, tot ik Jules ontmoette. Zelf noem ik hem Serge.”

Wordt vervolgd…


Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.

Recente bijdragen

A-priori

Het succes van ons gedicht zal ervan afhangen of het toespreken ook een aanspreken wordt. Voel je je als lezer aangesproken door het gebodene? […]