Op de Franse luchthaven staat oom Oscar op ons te wachten.
We eten samen, vooraleer suikeroom met Sarah het vliegtuig naar Orlando, Florida neemt. Oom Oscar heet in werkelijkheid Othman. Ik vind het zonde van het geld Sarah naar Disneyworld in Florida brengen, terwijl Disneyland Parijs zo dichtbij is, in Marne-La-Vallée. Het is maar een stukje snelweg verder.
Ik zeg maar niets en hou mijn mond, terwijl mijn Marokkaanse verwanten in het Arabisch met elkaar zitten te kwekken en amechtig kakelen, en in ademnood komen door zo snel te spreken.
Ook de jongste broer is naar de luchthaven gekomen om de kleine Sarah au revoir te zeggen. Oom Benjamin heeft na lang zoeken een woonst in Parijs gevonden. Het is voor hem dat we morgen vanwege moeder in Marokko een deken moeten kopen, zodat hij het niet koud heeft. Sarah kijkt niet op van een oom of tante meer of minder. Ik heb het er wellicht moeilijker mee.
Ibrahim stamt uit een kroostrijk gezin, was ik wellicht vergeten te melden. Er zijn wel acht of negen broers en zussen, alles samen, en ontelbare ooms en tantes, neven en nichten. Een familie van wandelende zijtakken. Ik heb er geen overzicht van. Er is er hier of daar een dood, er zijn er een paar die ik nooit te zien krijg, of een stel dat scheidt. Deze die met gene niet meer praat. Het is overal hetzelfde.
We stappen weer in de auto en begeven ons, min Sarah, maar plus Benjamin, naar ons hotel ergens in de zuidrand van Parijs. Ze blijven ook in de auto het gesprek animeren, waar ik weinig van snap. Ze vergeten me vaak in hun bewogen gesprekken, terwijl ze tevens via de gsm naar verre verwanten bellen en de telefoon aan elkaar doorgeven.
Ik zit ze ’s avonds nog na te tellen, mijn verwanten. In de hotelkamer pak ik de draagbare computer uit, en probeer hem aan te sluiten op de hoteltelefoon. Iedereen was zo aardig en vriendelijk vandaag dat het begon op te vallen, Hafida inbegrepen. Om een of andere reden heb ik mijn stekels uitstaan, en ik voel onheil, ik weet alleen niet waarom.
Ik trek mijn kop in kas, tot het overgaat, zoals altijd.
’s Avonds keer ik terug naar mijn geheime bezetenheid, als eindelijk het glimmende schermpje begint te werken in de nachtelijke stilte. Ik antwoord op een aantal achterstallige mails. In het geheugen zitten nog wel een paar dingen waarop ik nog niet reageerde.
Ik probeer vergeefs de computer op het telefoonnet aan te sluiten. De moderne techniek maakt het normalerwijs mogelijk ook in een hotelkamer, ver van huis, je correspondentie te voeren, en toch voel ik me niet bevrijd. In zekere zin ben ik de gevangene van de familie, opgesloten in een web van liefde en conflicten.
Het is eerst alleen maar een geval van de juiste pinnetjes in de juiste gaatjes. Ik vloek binnensmonds om Ibrahim niet te wekken. Hij is in diepe slaap verzonken, snurkend in het hotelbed, net achter mijn rug. Ik zit hier zo vast als een baan bij de overheid. Het is of je niet weg kunt raken. Op mijn weekend is dus nu ook al beslag gelegd. Reizen, Wat nut het? Iedereen neemt zijn dwang met zich mee, zegt Horatius.
Ik heb hier bijvoorbeeld een computer in handen die ik niet aan kan sluiten, wat me behoorlijk opwindt. Elk heeft zijn eigen paniek. Zij hebben nomadische voorouders. Zij willen zich altijd verplaatsen en hechten zich nooit aan een plek. Ik daarentegen wil niet de rest van mijn leven elke avond opnieuw de computerstekker in een vreemde contactdoos pluggen.
Ik krijg het niet in elkaar gezet. Het bestaat toch niet? Ik verteer van de woede. Ik heb een voorraad kabeltjes mee, en uiteindelijk past er eentje, maar nog krijg ik geen verbinding met een buitenlijn. Normaal zou je dat met een draagbare computer gemakkelijk moeten kunnen. Voorspelbaar en handig zou hij het op honderden kilometers van huis moeten doen, ook in een ander land, maar niet in met name Frankrijk. De computer zelf doet het goed, maar de Franse telefoonverbindingen zijn me een raadsel. Ik kom er niet doorheen. Potverdomme. Op die manier ben ik ook van Wiebe afgesneden.
Barbès
Rafels op het trottoir.
Terwijl de Jaguar in een binnenparking staat, gaat Hafida een vrouwenwinkel binnen op Boulevard Barbès, om een deken voor de jongste broer te kopen. Zo lang het duurt, staan Ibrahim en ik met Siegfried op het trottoir te wachten. Met alle geweld wilde zij naar Barbès, om de beloofde deken aan te schaffen, ook al hadden de twee broers Ibrahim en Benjamin daar niet de minste zin in. Mijn mening deed er niet toe.
“Ce que femme veut, Dieu le veut.” Op weg naar de nieuwe behuizing van Oom Benjamin gebeurde er nog iets vreemds. Mannen in uniform plukken ons van de rijweg en ze laten ons voor controle naast hun combi halt houden. We vormen een ogenschijnlijk gelukkig en behoudsgezind gezinnetje op reis met een licht beschadigde Jaguar in Frankrijk. Een van die mannen staat aandachtig naar de deuk te kijken. Wekt dat dan ook al wantrouwen?
Er staat een motoragent iets verderop, klaar voor het geval we willen ontsnappen. Ik laat het raampje een beetje zakken. “Doet u hem helemaal naar beneden. S’il vous plaît.” Het Frans kan ook bars klinken. De staatsdienaren vragen papieren waaruit ondermeer moet blijken dat de auto inderdaad van ons is. “Bent u eigenaar van de wagen?” vraagt de officier mij. Hafida laat me geen tijd om na te denken, buigt zich over me heen naar hen toe en schreeuwt: “Nee, de eigenares dat ben ik! De auto is van mij.” Ik ken haar.
Zij begint bijna kwaad te sissen en ik vrees voor de twee officieren als zij haar duivels zou ontbinden. Ik merk opgelucht dat het hier douane en geen politie betreft, en aangezien we niets te verbergen hebben, tenminste niet voor zover ik weet, blijf ik uiterlijk rustig. De papieren blijken in orde. Zij vragen de autokoffer te openen.
Dat doet Hafida liever zelf. Ze gebiedt me met dwingende blik en een bevel tussen de tanden, te blijven zitten, terwijl zij haar portier opent, en elegant uitstapt, gehuld in haar ondoordringbare hooghartigheid. Ik hoop alleen dat ze het niet te ver drijft, want haar bloed kan kokende temperaturen bereiken, zoals ik persoonlijk in het verleden heb kunnen vaststellen.
De heren van de douane zijn pas gerustgesteld, over de inhoud van de koffer als ze een en ander uit elkaar gepulkt hebben. Het gaat nog even mis als Hafida de kofferklep wil sluiten en dit niet zomaar lukt. Dit is dan ook de autokoffer die ik deze ochtend in elkaar heb gepuzzeld samen met Benjamin, de jongste broer, de enige in de familie die over een geordende geest beschikt. We hebben ons nauwkeurig van onze taak gekweten om alle ruimte optimaal te benuttten. Het was een kunstwerkje. Daar kwam dan nog de gekochte donsdeken bij, na de aankoop, en het vergde toen al enige krachtuitoefening om de autokoffer van de Jaguar te sluiten.
Het verwondert me dan ook niet dat het sluiten van de klep niet meer lukt, nadat de inhoud uit elkaar is gerukt voor controle. Ik zit geboeid in de achteruitkijkspiegels te kijken. Herhaaldelijke pogingen het kofferdeksel te sluiten, falen telkens weer, aangezien het slot telkens op een weerstand blijkt te stoten. Spoedig heeft Hafida de ambtenaren zover, dat ze onderdanig helpen met het in de oorspronkelijke staat herstellen van de kofferinhoud.
Zij keert triomfantelijk terug in de auto met de deken in de hand die we deze ochtend hebben gekocht op Boulevard Barbès.
Ze gooit de deken in zijn doorzichtige plastic verpakking achteloos achterin op de knieën van de jonge broer en ze gaat nors zitten. Ik rijd tamelijk langzaam weg, met een gevoel van “ik kan mezelf niets verwijten.”
We bestellen de donsdeken en zijn nieuwe bezitter ten huize en rijden terug naar het hotel.“J’ai deux amours, mon pays et Paris” op de autoradio. Vrij naar Josephine Baker. Ik draai stiekem de radioknop wat hoger.
Ibrahim dommelt spoedig in, maar met Hafida ontspint zich een eigenaardig gesprekje over koetjes en kalfjes. Zij blijft nu ook weer uitermate rustig. Het is tot nu toe alleen maar een leuk maar uitputtend weekend, puur familie, met de kleine erbij. Ik mag me niet beklagen.
De achterbank slaapt. Ibrahim valt om in slow motion. Siegfried die een hele tijd gehuild heeft, ondanks zuigfles met sojamelk - want hij is allergisch voor koemelk – ondanks de knuffel en de muziek, is nasnikkend in slaap gesukkeld.
Uiteindelijk is hij stilgevallen in zijn kinderautostoel. Ik kijk er af en toe vertederd naar. Ik kan hem zien in de achteruitkijkspiegel als ik hoog ga zitten. Hij is wel niet van mij, maar dit weekend is hij me papa gaan noemen, en aangezien zijn echte vader dood is, vind ik dit een appèl dat ik niet kan weerstaan.
Overpeinzing
Fernando van Abba brengt mijn gedachten terug op Brussel.
Hafida vecht tegen de slaap. De snelwegradio - 107.7 FM – weet tussen twee evergreens door, zonder te vrezen in herhaling te vallen, te melden dat er geen ongelukken zijn op ons tracé. De hemel valt open, en sluit zich weer korte tijd later. Het weer is wisselvallig met buien en af en toe een droog stukje weg. Gebeurlijke neerslag wordt door de ruitenwissers weggeveegd.
Dan gaat de nieuwe gsm over, tot mijn grote verwondering.
Het is Wiebe die me opbelt. Ik was vergeten dat ik het nummer in mijn jongste email aan Wiebe heb onthuld. Blijkbaar doet de technologie het ook in het buitenland, met name Frankrijk.
“Luister,” zegt hij, “ik heb je mail gekregen. Ik heb besloten ook naar Parijs te komen. Weet je nog dat Fernando het had over de Homodrôme in Parijs en dat Abdelhak daar werkt? Het lijkt me nuttig om dat spoor eens op te volgen. Je moet meekomen.”
“Hoe moet ik dat nu uitleggen aan mijn familie, dat ik met jou naar zo een tent ga? Ik zit hier met een kind, een ex en mijn man in de auto.” Ik kan aan de lichaamstaal van Hafida zien dat ze wakker is en dat ze luistert, zonder te willen opvallen. Wiebe en ik spreken Nederlands, waarvan zij nog het eerste woord moet leren. Toch is zij soms verraderlijk intuïtief.
Iedereen weet natuurlijk wel dat ik homo ben, maar het is onkies daar een toespeling op te maken, want ze beschouwt zich als vrome Moslim. Ik zeg altijd: in een Islamland mag je het wel doen maar niet er over praten, en in de katholieke kerk mag je erover praten zoveel je wilt, maar je mag het vooral niet doen.
Door een of ander toeval weerklinkt Jennifer Lopez in haar opgewonden nummer uit de autoradio. Hafida verheft de arm en verdraait de post, alsof ze instinctief weet dat het met mijn escapades te maken heeft. Jennifer Lopez maakt hoe dan ook herinneringen wakker. Ze brengt mijn sluimerende verbeelding terug naar de Parijse oudejaarsnacht, omdat ik net dat nummer zo vele keren hoorde in de auto.
Ik zie me nog rijden op de mooiste boulevard ter wereld. Omgeven door een vloot van grijze Citroëns rijdt de blauwe BMW de Champs-Elysées op en af. De auto glijdt, nee hij zweeft, met een klapperend geluid over de glinsterende kasseien, aan een gezapige snelheid, om er des te langer van te genieten. Met open raam ondanks de kou, in mijn leren bomber-jacket. Het regent even niet. Alles is nat en glimt en glanst, zodat de kerstverlichting en het reuzenrad zich uitbundig in het wegdek spiegelen.
Een plaatje voor impressionisten. Mijn auto zit stampvol met drie gillende, piepjonge Afrikaanse nichten die alle plaats innemen, uitzinnig van vreugde. Ze zwaaien naar iedereen en trekken gezichten naar andere automobilisten, en ze houden geen ogenblik op met kwetteren. Het is een kabaal van alle duivels. Ze juichen als ze de verlichte monumenten herkennen, de Eiffeltoren die van kleur verandert, alle tinten tussen roze en paars, de Arc de Triomphe, het draaiende reuzenrad, de Tuilerieën, de uitbundige kerstverlichting.
Tussen de drie Afrikaanse schoonheden ontspint zich een strijd over de muziek. Ze maken zich meester van de autoradio. Ze belasten het systeem op maximale kracht. Vanop de achterbank verdraait een eindeloze jongen met een lange arm tussen de twee voorzetels naar voren uitgestoken, de radiostations zonder mijn mening te vragen. De meeste muziek kan hem niet boeien, te oordelen aan zijn commentaren.
“C’est con, que ça m’énerve.” Spoedig speelt zich een kleine veldslag af, als in de handbagage naar bandjes wordt gegraaid. Er komt een bandje in de gleuf met het welgebekte geluid van Jennifer Lopez: “My love don’t cost a thing,” Zo heette dat liedje dat ze het hele weekend herhaalden. Youssef, die naast me zit, pakt mijn arm als hij met mij wil praten. Ik word er week van. “Tu sais, je t’aime bien. Denk je dat je het nog een keer kunt, de boulevard afrijden bedoel ik?”
Ik monkel en probeer de auto op koers te houden, ondanks de bende binnenin. Het is geen droom maar een herinnering, die wegsterft met de laatste tonen van het tieneridool. Het beeld is verdwenen, maar het gevoel zindert nog na. Het kwam niet bij me op, me in gevaar te wanen met deze drie etnische nichten, die me gemakkelijk uit de auto hadden kunnen duwen om ermee vandoor te gaan.
Ze waren zo overtuigend grappig met elkaar bezig, dat ik geen spoortje boosheid in hen vermoedde, behalve plaagstoten en kattenkwaad. Wij zijn daar ook nog een beroemde disco binnengewandeld, allemaal op mijn kosten, maar ik ben de naam van de tent vergeten. Ik houd er nu maar over op, want ik heb besloten dat ik de jongen moet opgeven.
Lederjacket
De vroege avond is bevreemdend warm.
Ik heb met Wiebe afgesproken bij het Open Café. Er zitten mensen op de terrassen. Ik ben bijna een uur te vroeg voor het rendez-vous. Ik loop wat rond in de straten van de Marais, waar het krioelt van de aantrekkelijke, huwbare knapen. De kappers zijn nog open om half acht net als toen.
Je komt voorbij winkels gevuld met modieuze kleren en stampende muziek. Voor je het weet, ben je een ander mens.
In de apotheek koop je Viagra, op je eigen voorschrift, want daar ben je huisarts voor, glijmiddel en condooms, en een pakje kauwgom voor de adem. Gay Paree, here I come. Het levendige straatbeeld is op zich al een belevenis.
Overal uitdagend mooie of met opzet lelijke mannen, zonder de minste neiging hun geaardheid te verbergen. Wulps en sexy, zo zien ze eruit, maar tegelijkertijd een beetje nors, met pruilmondjes, alsof ze vooral niet aangesproken willen worden, tussen de gapende Japanse toeristen. Je snakt ernaar op zo een terrasje een groot glas bier te drinken en stil te kijken naar wat daar voorbijkomt in hartje Marais.
Als er een tafeltje vrijkomt bij het Open Café, aarzel je niet. En daar zit jij dan, achter een stevig glas, een Scandinavische pul met een mannenhandvat. Je ogen rollen uit hun kassen gezien het immer bezige straatbeeld.
Zowat elk gay typetje komt hier om de haverklap voorbij. Ik zweer het. Overal nichten. Ik kom er aan de praat met een andere Nederlander, een motorfietsnicht uit Eindhoven, van het type teddybeer met stoppelsnor. Hij komt naast me zitten en we zitten dra gezellig te kwekken over het gay leven in Brussel en Antwerpen. Ik ben helaas geen expert meer. Het wordt niets tussen ons. Hij houdt wel van harde tenten. En van de Franse impressionisten.
Ik ben romantisch ingesteld en zoals altijd zoekende. Weet ik veel wat ik zoek, maar niet dit. Ik besluit iets aan mijn uitstraling te doen. Naar de kapper, andere kleren. Er is nog tijd over. Doen. Op zoek naar een aantrekkelijke kapperszaak, kom ik voorbij een tweedehands kleren boetiek. Een leuke maghreb-jongen die in de open deur staat spreekt me aan en vraagt een sigaret. We praten wat. Hij troont me mee in de winkel.
Ik zie wel iets in leder. Ja, daar droom ik nu al jaren van. Een oud bomber-jacket en zeker geen nieuw. Ik zoek er een uit dat me het meest natuurlijk lijkt, een beetje ruig en versleten. Ik trek het aan en het geeft een nieuw gevoel, als ik in de spiegel kijk. Ik ga in mijn beroep gekleed in pak, hemd en bijpassende das die ik persoonlijk ‘s morgens na overweging uitkies. Soms probeer ik er twee op drie op het hemd van de dag. Dat is de enige manier waarop ik normaal mijn gevoelens in de keuze van mijn kleren leg.
Nu wil ik eens een lederjack. Alleen is de rechterzak kapot, wat ik niet nalaat ten berde te brengen. Ik krijg nog een paar euro’s van de prijs af en we besluiten op € negentig in plaats van € honderd. Ik mag alleen niet vergeten dat ik in die kapotte rechterzak niet mijn sleutels, mijn geld, mijn Viagra-pillen kauwgom, portefeuille of agenda kan doen.
Dat ik dat ook allemaal meesleur, ik ben wel gek. En mijn nieuwe gsm. Alles bij elkaar is voor alles nog wel een goede zak te vinden. Ik draag het jack meteen en wandel naar buiten met een grote tas waarin het jasje van mijn pak.
Er overvalt me een huivering van grote verwachting als ik buiten sta. Ik heb het gevoel dat Hij nabij is. Dat overvalt me soms, en als het zich doorzet is het soms goed raak. Ik kan het ook niet helpen dat ik steeds op zoek ben. Iets zegt me vanavond dat ik Hem spoedig zal vinden, een donkere man van een bovenzinnelijke schoonheid, met goede tanden en een huid die geurt naar natte aarde, en een wapen dat hij niet zal gebruiken. Helaas, het is maar mystiek.
De zwarte bruidegom is een ontmoeting die even de sluiers van de hemel rukt, en die snel voorbijgaat. Een gebeurtenis die af en toe in je leven opduikt, vaak in een vruchtbaar ogenblik van grote betekenis, voorbijgaand als een komeet, inslaand als een meteoriet, een diepe krater in je zelfzekerheid achterlatend. Pas nadien voel je je beter dan ooit tevoren.
Recente bijdragen
De UVRM – Van natuurrecht naar mensenrecht
Het verschil tussen natuurwet, natuurrecht & mensenrecht Leestijd: 2-3 minuten. Natuurwet, natuurrecht en mensenrechten zijn nauw met elkaar […]
Natuurwet – Inleiding
Het idee dat de natuur zich gedraagt volgens vastliggende wetten, bestond al vóór de vijfde eeuw voor Christus. We moeten daarvoor terug naar de […]
Geef een reactie